Neerlandia. Jaargang 18
(1914)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
De arbeid der Linschoten-vereeniging, een bij uitstek nationaal werkGa naar voetnoot*).De voorzitter van het A.N.V. en ik, onlangs in aangenaam gezelschap bijeen, deden bij elkander de ontdekking eener gemeenschappelijke liefde voor onze oude reisjournalen, waaruit weder de gedachte geboren werd, of het niet in den smaak der Neerlandialezers zou vallen, zoo haar iets verteld werd van den arbeid dier nog jonge vereeniging, die zich de uitgave van die reisbeschrijvingen ten doel stelt, arbeid die voor een zoo glorieus stuk onzer geschiedenis, voor onze kennis van het toenmalig Nederland op zijn breedst en dus voor de verlevendiging van ons nationaal gevoel van gelijke beteekenis is. Mogen dan mijne woorden inderdaad in uwen smaak vallen. De Linschoten-vereeniging dagteekent van 7 Maart 1908, toen men haar te 's-Gravenhage oprichtte. Men schonk haar den naam van den reiziger, Jan Huygen van Linschoten, over wien ik zoo aanstonds nog iets zeggen ga en stelde haar ten doel het uitgeven, in het oorspronkelijke, van zeldzame of onuitgegeven Nederlandsche zee- en landreizen en landbeschrijvingen; van werken van anderen aard slechts bij bijzondere aanleiding. Zóó hadden onze Engelsche buren in 1846 met gelijk doel hunne Hakluytsociety gesticht, genoemd naar hunnen grooten geograaf Richard Hakluyt (1553-1616), die zelf reeds met het uitgeven van ‘The principal navigations... of the English nation’, 1600, 3 deelen, was vóórgegaan. Onze Linschoten-vereeniging heeft aan dit 2de artikel harer statuten reeds ruime uitvoering gegeven. Wat betreft ‘in het oorspronkelijke’ heeft zij ons gewoonlijk den onverkorten tekst geschonken, waar zij oversloeg gaf zij daarvoor goede gronden, al is hier plaats voor meeningsverschil. Wat betreft ‘zee- en landreizen’ zette zij ons tot nog toe alleen ‘schipvaerten’ voor, maar verhalen van tochten van Nederlanders in de binnenlanden van Afrika zijn in bewerking. En wat betreft ‘werken van anderen aard’, heeft zij achter hare laatste uitgave van Dierick Ruiters' ‘Toortse der Zeevaert’ (1623) Samuel Brun's ‘Schiffarten’ (1624) gevoegd, wel in het Duitsch geschreven, maar geheel onder vaderlandsche vlag ondernomen. Wie lid is der vereeniging, voor f 10.- of hooger, ontvangt een exemplaar harer werken. Wat schonk zij ons tot nu toe van die kostelijke reisjournalen, welke, voorzoover zij reeds vroeger werden uitgegeven, met den dag zeldzamer worden - ook hen trekt de dollar naar den westelijken horizont en uit ons gezicht -, of in handschrift liggen te wachten op de bekwame hand, die hen uit het archief in de wijde wereld brengen zal. De rij begint (over den uitwendigen vorm der boeken kunt gij heden zelven oordeelen), gelijk het behoort voor een volk, dat aan Noordpoolvaarten zoo vroeg en zoo gelukkig aandeel nam, met de reis van Jan Cornelisz. May naar de Yszee en de Amerikaansche kust (1611-1612), uitgegeven door mr. S. Muller Fzn., die daarmede tot oude liefde terugkeerde. Hoe treffend is reeds het opschrift: ‘Dachbouck van schipper Jan Cornelissen May, gaende met de twee schepen, namentlijck den Vos en de Craen, omme te beseylen ende te ontdecken de strate Anian, de custe van Cathaye, China ende Japan, zoo 't doenlijk is, in den jaere XVIc ende elff.’ ‘Zoo 't doenlijck is.’ Het bleek niet doenlijk, zoo grootsch een taak met twee scheepjes, ‘yder in zijn schip 25 coppen’, maar wij denken aanstonds aan den regel uit Tollens' te weinig geachte ‘Overwintering’: ‘En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen.’ Wel niet in de werken der vereeniging, maar toch in hun formaat en uiterlijk, bewerkte haar secretaris W. Nijhoff, bij de viering der Hudson-Fulton-feesten, een nieuwen druk van H.C. Murphy's ‘Henry Hudson in Holland’ (1859), boek waarin de toenmalige Amerikaansche gezant aan ons Hof het verblijf van Hudson in ons land en de voorbereiding voor zijne beroemde reis behandelde (1909). Daarop volgde met 3 kaarten en 5 platen, in 2 deelen, bezorgd door prof. H. Kern, de ‘Itinerario, | |
[pagina 122]
| |
voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naer Oost ofte Portugaels Indiën (1579-1592)’, waarvan weder de lectuur, van begin tot eind, een genot schenkt van geheel bijzonderen aard. Wèl gelukkig, dat de jonge Jan Huugszoon, van oordeel ‘daer en is geen tijd quader versleten als een jongman op sijn moeders kuecken te blijven’, eerst naar Spanje en Portugal toog en vandaar, in 't gevolg van den nieuwbenoemden bisschop van Goa, naar die stad, waar hij zoo goed uit zijne oogen kijken en over welke reis hij een boek schrijven zou, dat den tijdgenooten was als eene openbaring. Het is nòg van hooge beteekenis, als schildering van dat deerlijk vermolmde koloniale rijk van Portugal, die de Hollanders aanmoedigde dáár hun slag te slaan, en als letterkundig werk, waarin een origineel en hoogstaand man vertelt, van wat zijne oogen gezien en zijne ooren gehoord hebben van eene Oostersche wonderwereld. Zoo aanstonds meer over hem. Ik tel u kortelijks op wat wij sedert nog ontvingen. ‘Het korte historiael van verscheijden voyagiens in de vier deelen des wereldts-ronde’ van David Pietersz. de Vries, uitgegeven door dr. H.T. Colenbrander, het leven en bedrijf van een Oudnederlandschen schipper op zijn best, kordaat, nobel, en wiens journaal bovendien voor de geschiedenis van Nieuw-Nederland tusschen 1640 en 1644 een hoofdbron is. Deel IV bevat ‘De reis van mr. Jacob Roggeveen ter ontdekking van het Zuidland (1721-1722)’, bezorgd door F.E. baron Mulert, die ook in het Archief van het Zeeuwsch genootschap het journaal uitgaf van schipper C. Brouwer op de ‘Tienhoven’, welk schip met de ‘Arend’, waarop Roggeveen, en met de ‘Afrikaansche galeij’ 1 Augustus 1721 uitzeilde op dien, wel rampspoedigen, maar toch glorierijken tocht, waaraan later ook Cook hulde bracht. Helaas, dat ook Roggeveen, in zijne vaderstad Middelburg om ketterij vervolgd, uit de engte dezer twisten uitgebroken naar den ruimen horizon der wijde wateren, naar breede deining en grenzenlooze zee, het slachtoffer werd, gelijk Linschoten, Schouten, Lemaire en zóó veel anderen van het egoïsme en de schraapzucht van Bewindhebberen en Hoogmogenden. De deelen V en VI behooren bij elkaar, P. de Marees' ‘Beschrijvinghe... van het gout koninckrijck van Gunea’ en de reeds genoemde ‘Toortse der zeevaert’ van Dierick Ruiters, beide uitgegeven door S.P. l'Honoré Naber, met zijne groote kennis ook van dit deel van Afrika voor dezen arbeid aangewezen. Ook deze en alle deelen door papier en druk, door kaarten en prenten een oogenlust en zeker een roem van vaderlandsche boekdrukkunst. De nationale beteekenis dezer uitgaven schuilt nu vooreerst in de kennis die zij ons aandragen van een stuk verleden van opperste schoonheid. Dat wil niet zeggen, dat onze volkskracht uitsluitend baat zou vinden bij het terugzien naar oude dagen van glorie. Er kan zelfs in dat droomen over eene gouden eeuw, die achter ons ligt, groot gevaar dreigen voor energie en veerkracht in het tegenwoordige, en het is beter te gelooven in eene schoone toekomst, dan in verdrietigheid van stemming te klagen over een verloren paradijs. Maar het is ook waar, dat zich het grootsche uit den ouden tijd te herinneren, dat trotsche gevoel van saâmgehoorigheid met het voorgeslacht kan wekken, dat besef van adeldom verplicht, dat tot eigen inspanning aanspoort. Daartoe dan brengt de beschouwing van het tooneel, dat zich in deze zee- en landreizen voor onze oogen ontrolt. Het is de oneindigheid van den oceaan, met al de schoonheid èn al de gevaren van tegenwoordig, maar nog bovendien met gewaande verschrikkingen van zeemonsters, van spookschepen, waarvoor ook de koensten beducht waren. Het is het Noordpoolland in zwarten nacht en eeuwige sneeuw, waar de stormen gieren om de lage hut en de wreede dood de hand des stuurmans, die het dagboek houdt, midden in een zin verstijft. Het is de geelzandige Afrikaansche kust onder blakerende zon; onder den besten van een boschje palmboomen begraven de maats den schipper, dien zij als een vader beweenenGa naar voetnoot1). Geen wonder, dat de dood er zoovelen wegraapt. Huiveringwekkend zijn tot op 't eind der 18de eeuw de sterftecijfers op onze schepen, en de oorzaken zijn vele. De bedorven lucht in nauwe en volgepropte slaapplaatsen, de al te vaak schandelijke verwaarloozing der zieken, het stinkende water, de door schraapzuchtige bewindhebberen of reeders karig toegemeten victualiën. Over de voeding op de schepen der O.-I. Compagnie en over de ziekenverpleging heeft nog onlangs dr. J. de Hullu ons veel verteld. David Pietersz. de Vries is ook daarom zulk een goed schipper, omdat hij zoo liefderijk zorgt voor ziek scheepsvolk en toeziet, dat, bij stil en bekwaam weder, de stokvisch aan dek gebracht en verlucht, het pekelvleesch verkuipt wordt. Roggeveen verloor ⅔ zijner mannen aan scheurbuik, Schouten en Lemaire (1615-1616) verloren er daarentegen van 80 man 2. Maar zij voeren voor de O.-I. Compagnie en die verstond zich op het bergen en bewaren van victualiën beter dan de W.-I., zonder haar dit te willen leeren - uit naijver! Aan deze verfoeilijke tactiek werd het scheepsvolk gewaagd, zelfde blinde jalouzie, zelfde booze invloed van het monopolie-stelsel, waardoor zoo menig ontdekker, zoo menig zeevaarder met ondank werd beloond, gelijk Roggeveen arm en berooid terugkwam en waarom de 21-jarige Jan Huugen, met eene voor zijn jeugd wel treurige verzekerdheid in zijn Itinerario schrijft: ‘alsmen hedendaechs ende ghemeenlijck siet ghebeuren, dat deucht met ondeucht geloont wert.’ Als wij dan lezen van ruw en bandeloos scheepsvolk - laat ons zacht oordeelen over deze arme duivels, door een hard leven hard behandeld, te midden van ontberingen en verschrikkingen zonder eind met moeite bovenblijvende, en nòg ons treffend door voorbeelden van simpelen lijdensmoed, vroom vertrouwen èn door eene blijhartigheid, die bij het eerste ‘mooije lughtien’ na zwaren storm, bij een zootje ‘delicate creeften’ na langdurig pekelvleesch, weêr den zin voor humor ontwaken doetGa naar voetnoot2). Op dit tooneel en te midden van deze bijfiguren treden nu al die mannen naar voren, wier leven en bedrijf ons met trots vervult en het relaas waarvan | |
[pagina 123]
| |
onder veler bereik te brengen, een werk is van nationale beteekenis. Ook deze menschen - geen engelse. Maar hoe kundig en hoe scherpzinnig, hoe ervaren in de zeemanskunst; met wat een durf zeilen zij de onbekende werelden tegemoet, hoe gaan hun grage oogen te kust en te keur, met wat een eenvoud vertellen zij grootsche daden, hoe lief hebben zij land en vlag. Jan Huygen vindt in brieven uit het vaderland ‘goeden troost’; hij vertelt met onverholen trots van den heldendood van een Nederlandschen trompetter in der Portugeezen dienst, die hun vlag met zijn lijf dekteGa naar voetnoot1). Hij keurt
de slavernij nog niet af, gelijk b.v. reeds Dierick Ruiters, maar hij zegt toch ergens van de slaven in zijne omgeving: ‘Want het ons evennaesten zijn ende Gods beelden en schepsels, dat hij haer allen daaruyt wil verlossen en haer en ons geven, dat ons saligh is. Amen!’Ga naar voetnoot2). Bijzonder treft hem de barmhartigheid voor dieren van de inboorlingen, die de zieke beesten in gasthuizen verplegen. Dat hij de tallooze fouten van het Portugeesch koloniaal bestuur scherp ziet, heb ik al gezegd. David Pietersz. de Vries houdt zich met zijn straatvaarder van 10 stukken bij lthaka drie Turksche galeien van 't lijf. Bij een gevecht met Algerijnsche piraten voelt hij den wind van de ‘halve-cartouwskogels’ langs hem heen, maar staat rustig onder zijn ‘Prince-vlagh’ zijne bevelen te geven. Deze zelfde man weet den moed van een Bantamschen vijand te waardeeren, prijst mevrouw Coen als eene ‘ghenereuse vrouw’, zegt, dat hij ‘d'eerste sal wezen van ons natie’, die een onbekenden zeeweg varen zal. Hij durft in Nieuw-Nederland alleen buiten het fort gaan, om met de Indianen te onderhandelen, maar hij durft ook directeur-generaal Kieft zijnen met verbijsterende wreedheid uitgevoerden Indianenmoord (1643) in het aangezicht verwijten, zeggende, dat ‘die moordt dien hij hadde laten doen aen soveel onnoosel bloedt... op hem noch gewroken soude worden’.Ga naar voetnoot3) Pieter de Marees is weer een veertig jaar vroeger, hij keerde in 1602 van zijne reis naar de Goudkust terug, waarvan het verhaal een eeuw lang de literatuur beheerscht en dan verdrongen wordt door Willem Bosman's ‘Nauwkeurige beschrijving van de Guinese goud-, tand- en slavenkust’ (1704). De Marees is frisch en oorspronkelijk, forsche kracht en argelooze naïeviteit gaan bij hem samen. Opmerkelijk is, hoe deze man niet uit de hoogte neêrziet op de negerwereld, maar haar heeft willen begrijpen, met sympathie tot haar genaderd is en zelfs, als hij vertelt van ‘haer geloof ende van haer afgoden, die zij noemen Fetisso’, niets vertoont van die laatdunkende geringschatting, die ons bij lateren zoo onaangenaam treffen kan. Vandaar ook, dat hij bij ons gunstige indrukken wekt van de negers zijner omgeving, en de uitgever van zijn boek, de heer l'Honoré Naber merkt daaromtrent op, dat de negers van De Marees, toen nog niet door kruit, alcohol en slavenhandel gedemoraliseerd, hem doen denken aan die, welke hij zelf nog in afgelegen streken heeft leeren kennen, en van wie ook hij niet anders dan goede ervaringen heeft opgedaan. Dierick Ruiters houdt ons in dezelfde gedachtenreeks. Met ontferming verhaalt hij van het droevig lot der slaven op de Portugeesche plantages in BraziliëGa naar voetnoot1); van de negers omtrent de kusten van Kaap Verd zegt hij, dat deze zwarten geen kwaad volk zijn, maar door de onzen, de Engelschen en de Franschen bedorven en snoode gemaaktGa naar voetnoot2). Ook hier blijkt weêr hoe noodlottig de aanraking met Europeeërs voor de natuurvolken geweest is, en het is weêr Pieter de Marees, die er oog voor heeft, dat de ruwe overtreding van het ‘gij zult niet begeeren eens anders vrouw’ met de beestachtigheden van den slavenhandel, de negers tot die daden van weêrwraak hebben gebracht, waarvan dan vaak onschuldigen als slachtoffers vielen. Maar hij stond nog vóór de periode van het groote kwaad, | |
[pagina 124]
| |
en hij vertelt lustig, uitvoerig, zaakrijk van wat zijne klare oogen hebben gezien van mensch en dier en plant; kloek, scherpzinnig ontdekker, die voor ons deze gestorven negerwereld uit de dooden doet opstaan. Zoo staan dan deze menschen vóór ons, die bezig zijn geweest een Groot-Nederland te scheppen, dat nu ondenkbaar is geworden; die groote dingen in eenvoudigheid hebben gedaan; die in gevaren van land en zee aan eed en vlag trouw zijn gebleven en, bij al te dikwijls groven ondank hunner principalen, hun plicht, zonder ophef, hebben betracht. Zou dan de lezing dezer boeken geene gevoelens wekken, nationaal in den besten zin? Zou het niet uitnemend zijn als ze, in goedkooper uitgaaf, door Jong-Nederland konden worden ter hand genomen, deze verhalen van durven, willen en kunnen, opdat onze jongens gedachtig werden, dat Insulinde ook hen roept, dat ook hun die wereld openstaat, dat ook zij niet moeten blijven ‘op moeders keuken’, maar de eer van den Nederlandschen naam in onze koloniën en elders moeten hooghouden? Wàt ook sinds de dagen van Jan Huygen veranderd zij - dit is mogelijk gebleven! Het belang van de boeken der Linschoten vereeniging - gelijk van zóóvele onzer oude reisverhalen - ligt ook zeker hierin, dat zij ons in aanraking brengen met zoo frissche, levendige taal. Busken Huet, taalkenner bij uitnemendheid, heeft daar reeds op gewezen. Als hij in zijn ‘Land van Rembrandt’ voor ons laat opgaan ‘de tweede ochtendstond der vaderlandsche geschiedenis, waarin wij de geïmproviseerde admiralen die met grooter en kleiner vloten naar Java of Brazilië reizen, of de wereld omzeilen en nieuwe zeestraten ontdekken, aan de kaden der Noordnederlandsche handelssteden als tusschen de steenen ziet opschieten’ - dan merkt hij opGa naar voetnoot1): ‘Er komen in de journalen der oude Noordnederlandsche zeevaarders honderd zulke plaatsen (als in Van der Haeghen's “Avonturen”) voor, teekenachtig of karaktervol of beiden; en het is mij somtijds toegeschenen, dat onze samenstellers van Nederlandsche literatuur-geschiedenissen en bloemlezingen, daarop nog te weinig gelet hebben. Het gaan mededoen der Hollanders aan de groote vaart is niet alleen eene dagteekening geweest in de jaarboeken van hun handel, hun scheepsbouw, hun zeemanschap, maar ook in de lotgevallen hunner letteren en hunner taal’.Ga naar voetnoot2) Wie beter dan Huet, met zijn fijnen smaak voor taal, met zijn gretig zwelgen in onze taalrijkdommen, zou de oogen zijner tijdgenooten voor deze verborgen waarheid geopend hebben, gelijk Payne het voor Engeland deed. Maar als Huet dan voorts spreekt van de bekoring dier oude journalen ‘welke zij nog op dit oogenblik niet geheel verloren hebben’,Ga naar voetnoot3) dan kunnen wij dankbaar vaststellen, dat die bekoring sedert voor velen zeer groot geworden is. En professor G. Kalff heeft in zijne ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ aan het proza onzer reisverhalen welsprekende bladzijden gewijdGa naar voetnoot4), ook in 't Duitsch verschenen in ‘Internationale Wochenschrift für Wissenschaft, Kunst und Technik’ van 9 Juli 1909. De hoogleeraar doet ons de volharding, de ontberingen medeleven dezer ‘ongekunstelde, trouwhartige vertellers’ in hunne eigen taal, hoe zij soms het hoofd buigen onder de verdrietelijkheden eener lange reis, maar meest toch ‘die geweldige kracht van geest en lichaam openbaren, waardoor het gansche eerste geslacht der 17de eeuw zich onderscheidt’, daarnaast ook roem- en winzucht, maar ook wederom een oprecht, eenvoudig en sterk geloof, in vaak roerende taal uitgedrukt. Hij wijst op hunne natuurlijke vroolijkheid en op de staaltjes van echte volksluim, op hun scherp waarnemen en levendig weêrgeven van wat hen aan overeenkomst en verschil treft in het uitheemsche en het eigene, en hoe ‘de macht der indrukken hen dwingt tot beschrijvingskunst’, al is er zelden een bewust streven naar kunst. Maar dikwijls geeft de ‘soberheid der uitdrukking aan het verhaal eene ontroerende kracht, die eene meer ontwikkelde kunst niet licht zal evenaren’, gelijk bij dat van de viering van den Driekoningenavond op Nova-Zembla. Komt het ooit tot eene goedkoope (maar altijd onverkorte en onverminkte) uitgave onzer journalen, dan zouden deze bladzijden van Kalff vóórin moeten worden afgedrukt. Ik meen genoeg te hebben gezegd, om mijne stelling voor u aannemelijk te hebben gemaakt. Wat de Linschoten-vereeniging doet is een nationale arbeid, waarvan wij met dankbaarheid gewagen, deel van die opleving van nationaal eergevoel, waaraan ook het Algemeen Nederlandsch Verbond zoo veel heeft toegebracht. Het in de hand nemen van een nieuwen, modernen druk wekt nimmer de ontroering van het aanvatten van het origineel. Toch ontgaat ook daarbij ons de wijdende invloed niet. Want het is - zoo gij mij ten slotte toestaat eenige woorden van mijzelven aan te halen uit een artikel over David Pietersz. de Vries' ‘Korte Historiael’ - ‘de Nederlandsche taal beluisteren in hare ongeschoolde kracht en naïeveteit, in hare natuurlijke schoonheid en schilderachtigheid; het is land en zee omreizen en vreemde volken zien door het oog van ongeleerde, maar onbevangen en oorspronkelijke waarnemers; het is getuige zijn van koenen durf, van heroïek uithoudingsvermogen, van roerenden eenvoud, niet zelden van verheven tragiek; en over alles, wat gij meêleeft waait de zoete reuk van eene tropische plantenwereld, of strijkt de zilte adem der wijde zee, of loeit de sneeuwstorm der poolstreken. Zoo gaat gij ter bedevaart op naar de plekken, waar ten koste van diepgaand lijden en grootsche toewijding onze vlag met eere heeft gewaaid. Zeker bevat onze koloniale en handelsgeschiedenis menige bladzijde, die wij nu met bloedige schaamte lezen, maar schippers, stuurlui en matrozen hadden aan politiek- en monopolieschandalen geen schuld. Zij ‘liepen door de woeste zee als door het bosch de leeuw’, innerlijke aandrift volgend, van onze geschiedenis een hoofdstuk schrijvend, dat het nageslacht met warme bewondering lezen zou. L. KNAPPERT. |
|