treinlading begroeten: een dertig dames en een tachtig heeren, wien voorzitter Minnaert weldra in kernachtige bewoordingen het welkom zou toeroepen: ‘Juffrouwen en Makkers! Gij zijt hier thuis want gij zijt in het land niet van de “Brabançonne”, niet van het “Wien Neêrlandsch bloed”, maar van het Groot-Nederlandsche “Wilhelmus”.’ En al die honderden studenten, zij juichten en waren onmiddellijk in de noodige geestdriftige stemming onder Minnaert's bezielende woorden. Ja, onze voorzitter mag zich zelf al een zaag noemen, die eeuwig zaagt over Vlaamsche Beweging, gedurende deze dagen was hij, hoewel steeds de Vlaamsche of Groot-Nederlandsche Beweging als uitgangspunt nemende, geen zaag, maar wel de man, die het geestdriftwekkende, tintelende en immer nieuwe woord deed klinken: hij was zeker de rechte man op de rechte plaats.
Wie zou niet luisteren naar een oproep in dien oorspronkelijken en kenschetsenden Vlaamsch-romantischen vorm: ‘Makkers uit Noord en Zuid! Wij groeten U! Wij gelooven in U! Wij hopen op U! Wij roepen U toe: Tot weldra!’
En voorzitter Minnaert verloochende geen oogenblik deze woorden. Het was met recht een voorproefje van datgene wat het Congres onsterfelijk moest maken.
Geestdrift wekten Minnaert's eerste woorden en toen hij op Maandag 6 April het Congres sloot, kende de geestdrift schier geen palen meer!
Hier gekomen, zooals ons de Leidsche praeses collegii Mr. W.M. Westerman zeide, om een sprankje van de Vlaamsche geestdrift te halen, keerden de Congresleden als loeiende vlammen terug en zullen niet nalaten hun medestudenten aan te steken. Wat zal dat een oplaaiing geven op het VIe G.N.S.C. in 1915 te Delft te houden.
Stel U voor drie Groningsche meisjesstudenten, twee dagen n à het Congres te Gent van een uitstapje terugkeerende, wandelend tusschen een menigte reizigers al zingende het ‘Wilhelmus’!
Als men ons dan zegt dat er betere middelen zijn om de Vlaamsche zaak te bevorderen, dan beamen wij dit ten volle. Doch hier gold het eerst en vooral: de beweging te leeren kennen en zoodoende liefhebben; daarna en slechts d à n kan men over betere middelen denken. Wij meenen dan ook, dat dit Congres aan zijn eerste doel beantwoord heeft!
De kennismaking tusschen Noord en Zuid was steeds h è t punt op het program van onze Groot-Nederl. Stud.-Congressen en hiervoor waren de wetenschappelijke zittingen, het gezamenlijk eten op Zondag, het uitstapje naar Leupeghem en Oudenaerde, en het afscheidsmaal, gevolgd door dat gezellig samenzijn, bijzonder geschikt.
Als degelijke kost kunnen we aanstippen: de voordrachten over de ‘Vlaamsche Beweging’, waarvan vooral de Noord-Nederlanders zoo bitter weinig weten; verder de wetenschappelijke zittingen, waar de ‘kleine wetenschappelijke bijdragen, goed doordacht en degelijk doorwerkt als we ons in onze faculteitsvergaderingen niet schamen zouden, juist integendeel onze niet te sterk gespannen verwachtingen omtrent de wetenschappelijkheid der Vlaamsche studenten, in 't bijzonder der Groot-Nederlandsch voelende Vlamingen verre overtroffen hebben. Makkers uit het Zuiden: Saluut!’ (Uittreksel uit een verslag over 't Congres.)
Verder nog de ‘zéér degelijke, flink gedocumenteerde en schrander samengestelde’ rede van Dr. H.T. Colenbrander over ‘De beteekenis van het jaar 1814 voor Noord en Zuid’, de luisterrijke en ‘bewonderenswaardig mooie’ wijze van opvoering van de ‘Warenar’ van P. Czn. Hooft door de ‘Vlaamse vereniging voor Toneel- en Voordrachtkunst’, onder leiding van den begaafden ‘in Shylockstijl spelenden’ Dr. J.O. de Gruyter, en ten slotte, lest best, de frissche en leerzame rede van Prof. Dr. H.D.J. Bodenstein over: ‘Suid-Afrika en de Groot-Nederlandse Studentenbeweging’.
De tonnen die over 't algemeen een studentenfeest niet verhoogen en slechts als merkwaardig overblijfsel uit den tijd toen ‘het Noorden ons liet begaan, ons halve kultuurmenschen, die nog halve wildemannen waren’ (Dr. H. Huysmans op de openingszitting van het Ve Groot-Nederlandsch Studenten-Congres), nog opgang vermogen te maken onder een deel der Noord-Nederlanders, werden wijselijk door ons achterwege gelaten.
Immers wat de Vlaamsche student aan den eenen kant wint bij zijn Noord-Nederlandsche collega's door de wetenschappelijke zittingen, verliest hij aan den anderen door het onbeschaafde en ruwe karakter van zijn optreden en zijn boert op dergelijke tonzittingen.
Eén schaduw lag over ons Congres: de vereeniging ‘'t Zal wel gaan’, die vroeger zoo krachtig-Vlaamsche vereeniging, die ook aan de inrichting van dit Congres het hare bijgedragen had, trok zich den avond, vóór de opening, officieel terug! Het onvermijdelijk gevolg was, dat onze regelingscommissie, die het juist toen bijzonder druk had, voor een nieuwe moeielijkheid kwam te staan. Daargelaten nog of de terugtrekking gerechtvaardigd was of niet, wil ik niet nalaten te zeggen, dat dit feit, op den vooravond van een dergelijke gebeurtenis ‘ten zeerste afkeuringswaard’ (uitdrukking van eenige bestuursleden A.N.S.V. op de bestuursvergadering van Zaterdag 4 April) was.
In plaats van het glazengekletter en het schor biergeschreeuw weerklonk het prachtige beiaardspel van een Jef Denijn; later vergastte ons de ‘Warenar’, verjongd tot Dr. J.O. de Gruyter, door het voordragen, op de hem eigene schitterende wijze, van een gedeelte van Gorter's ‘Mei’, verder Gezelle's ‘Ego Flos’, e.a.
Voorzitter Minnaert verwekte steeds weer de algemeene geestdrift en Karel van de Woestijne, sprekende over zijn ‘onuitputtelijke welsprekendheid’, noemt hem ‘een perel van een voorzitter’, die eveneens is ‘van het zuiverste Scheldewater’.
‘Een willekeurling uit de menigte, zooals de gelegenheidspoëet zichzelven doopte, zong dan ook op het afscheidsmaal:
‘Niets ging er goed, niets ging er goed,
Als Minnaert niet de hoofdzaak doet,
Lang leev' die Vlaamsche Leeuw! Hoezee!’
Ons Congres was ‘rijk aan schoone en hartverheffende momenten, die voor de toekomst der Groot-Nederlandsche gedachte het allerbeste laten verhopen.’ Hier noem ik slechts het grootsche oogenblik toen Minnaert opsprong en vroeg: ‘Zweert gij allen, hier aanwezige Groot-Nederlanders, dat die Fransche Hoogeschool zal verdwijnen’ en een langgerekt ‘ja’ terugklonk uit honderden kelen. Vergeten we ook niet die eerbiedige hulde aan den vader der Vlaamsche of Groot-Nederlandsche Beweging: Jan Frans Willems. En dan Maandag, op het uitstapje naar Oudenaerde: hoe plechtig klonk niet dat Transvaalsche volkslied na de rede van Prof. Bodenstein in die zaal van dat eeuwenoude stadhuis!
Een diepgevoelde groet aan het volk dat daar nu het Vrouwenmonument oprichtte!
Ook de telegrammen gezonden aan H.M. de Koningin der Nederlanden en H.H.M.M. den Koning en de Koningin van België verdienen vermelding:
‘De Groot-Nederlandsche studenten, vereenigd in hun Ve Congres te Gent in Vlaanderen, brengen eerbiediglijk hulde aan H.M. de Koningin der Nederlanden en spreken den wensch uit dat Nederland meer en meer hare verantwoordelijkheid begrijpe als leidster van den Groot-Nederlandschen stam.
Minnaert.’