Neerlandia. Jaargang 18
(1914)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
De Hollanders op FormosaGa naar voetnoot1).In het boek ‘Formosa under the Dutch’ kan men lezen, hoe de schrijverGa naar voetnoot2) eenige jaren geleden te Sinkan op de Westkust van 't eiland een ouden inboorling ontmoette, die hem met aandoening vertelde dat in der tijd toen hij een knaap was, de dorpelingen, wanneer zij aan hongersnood of epidemieën leden, gewoon waren bij zonsondergang naar overblijfselen van oude gebouwen in de buurt te gaan en op de borst slaande westwaarts te blikken, terwijl zij ‘onze roodharige goede vrienden’ aanriepen om medelijden met hen te hebben en spoedig terug te komen voor hun bevrijding. Met die ‘roodharige goede vrienden’ bedoelde de oude man de Hollanders, het volk welks zonen gedurende den korten tijd van hun verblijf, van 1624 tot 1662, het vertrouwen der inboorlingen wisten te verwerven, en wel in die mate, dat de herinnering aan hun weldadig bestuur na meer dan twee eeuwen nog niet was uitgewischt. Het ontbreekt niet aan gedrukte en ongedrukte bronnen waaruit men de noodige kennis van 't begin, den voortgang en 't einde der Hollandsche heerschappij op Formosa kan putten, maar de lessen die men eruit trekken kan, hebben over 't algemeen onder ons minder waardeering gevonden dan ze verdienden. Het schijnt alsof de ongerechtigheden waaraan zich onze voorzaten in menig overzeesch gewest schuldig gemaakt hebben, de aandacht waardiger gekeurd worden dan 't goede dat zij verricht hebben. Nergens in Oost en West hebben de Hollanders zich jegens de inboorlingen zóó verdienstelijk gemaakt a's op Formosa, waar ijverige mannen werkzaam zijn geweest met zulke verlichte denkbeelden omtrent onderwijs en opvoeding der inlandsche bevolking als eerst na twee-en-een halve eeuw, tegen 't einde der 19de eeuw in Nederlandsch-Indië zijn doorgedrongen. Het belang van de geschiedenis der Hollanders op Formosa is niet miskend door den heer Campbell, die voor de samenstelling van zijn bovengenoemd werk onzen warmsten dank verdient. Zoo als hij in zijne Voorrede verklaart, kan het voor de zendelingen der Presbyteriaansche kerken van Engeland en Canada, werkzaam aan de Westkust, van nut wezen meer te weten omtrent het beheer der vroegere kolonie, het verrichte zendingswerk en het langdurig beleg, dat eindigde met de verdrijving der Hollanders door Koxinga. Het boek is in hoofdzaak verdeeld in drie afdeelingen. Het eerste bestaat uit een keuze van stukken uit Valentijns Oud en Nieuw Oost-Indiën, waaraan toegevoegd is het beste Verslag over de Inboorlingen van Ds. George Candidius, den eersten zendeling van 1624. Het tweede gedeelte bestaat uit veel materiaal, door den heer Campbell verzameld op twee reizen in Holland, o.a. uit het Archief voor de Geschiedenis der Oude Hollandsche Zending van den heer Grothe te Utrecht en een vertaling van diens geheele verzameling van brieven en besluiten van de Kerkelijke en Burgerlijke Besturen aangaande het Zendingswerk op Formosa. Het derde gedeelte verhaalt de gebeurtenissen die hun ontknooping vonden in 't beleg van Fort Zeelandia, zooals men die beschreven vindt in 't Verwaerloosde Formosa. Verder zijn eenige zeldzame stukken opgenomen in een Appendix, een veelomvattende Biblography en ten slotte een Index. Behalve 't groote werk waarvan hier sprake is, hebben wij aan den heer Campbell te danken een herdruk van 't door Gravius in 1661 uitgegeven Evangelie van Mattheus in Sinkansch-Formosaanschen en Nederlandschen tekst, waaraan een Engelsche vertaling is toegevoegd. Het eenige thans bekende exemplaar dezer Singkansche vertaling berust op de bibliotheek der Leidsche Universiteit. Verder heeft Campbell een herdruk bezorgd van 't Woordtboek der Favorlangsche Taal door Happart; en van Leerstukken ten gebruikke der Schoolen van 't Favorlangs' District door Vertrecht, waarvan 't handschrift meer dan twee eeuwen rustig te Batavia gesluimerd heeft, totdat het door wijlen Ds. Brandes voor de pers bewerkt werd. De inboorlingen van Formosa vormen de Noordelijkste afdeeling van de wijdverspreide Maleisch-Polynesische taalfamilie, welke een gebied inneemt, zich uitstrekkende van Madagaskar in 't Westen tot Paasch-eiland in 't Oosten, en van Formosa in 't Noorden tot Nieuw-Zeeland in 't Zuiden. Niet alleen in taal, ook in zekere raseigenaardigheden en gebruiken vertoonen zij een onmiskenbare verwantschap met hun rasgenooten, inzonderheid met dezulken, die op denzelfden betrekkelijk lagen trap van beschaving staan. Naar de beschrijving die van hen gegeven wordt, herinneren zij 't meest aan de Dajaks. De uitvoerigste beschrijving van de Formosanen in de 17de eeuw hebben wij te danken aan Candidius, den pionier van 't zendingswerk op het eilandGa naar voetnoot1). Uit alles blijkt dat Candidius een goed waarnemer en onbevooroordeeld man was. Van hun karakter geeft hij de volgende schets, waarin licht en schaduw duidelijk genoeg uitkomen. ‘In 't algemeen’, - zóó ongeveer luidt zijn getuigenis - ‘zijn de menschen zeer vriendelijk, trouw en goedhartig. Zij zijn ook zeer gastvrij jegens vreemdelingen, wien zij op de minzaamste wijze en overeenkomstig hun middelen spijs en dranken aanbieden; maar al te veel Europeanen laten zij niet bij zich komen, en ook dulden zij niet dat dezen zich vrijheden of onbeleefdheid jegens hen veroorloven. Zij zijn volstrekt niet diefachtig, en zullen veeleer iets dat zij gevonden hebben aan den eigenaar teruggeven. Een uitzondering op den regel maakt het dorp Soulang, want de lieden daar zijn berucht als dieven en roovers.’ Verder zijn de Formosanen zeer trouw aan hun vrienden en bondgenooten. Zij zijn geenszins verra- | |
[pagina 75]
| |
derlijk, en zouden liever zelf sterven of leed verduren dan anderen door verraad kwaad berokkenen. Zij hebben ook een goed verstand en een uitstekend geheugen, zoodat zij gemakkelijk iets kunnen begrijpen en onthouden. Maar ik moet hier echter bijvoegen, dat zij groote bedelaars zijn, en men mag gerust beweren dat nergens in Oost-Indië hun onbeschaamdheid in dit opzicht overtrof en wordt. Doch zij zijn licht tevreden met een kleinigheid. Het voornaamste bedrijf van 't volk is de rijstbouw, waarbij 't zaaien, overplanten en snijden geheel op dezelfde wijze geschiedt als in den Indischen Archipel. Een trek dien de Formosanen met zoo velen van hun rasgenooten gemeen hebben, is, dat zij niet meer telen dan volstrekt noodzakelijk is, niettegenstaande het land uitnemend vruchtbaar is. Karakteristiek is ook dat het voornaamste veldwerk door de vrouwen, hard zwoegende sloven, vereischt wordt. Terwijl de vrouwen arbeiden, voeren de mannen, vooral de jongeren van zeventien tot vier en twintig jaar, weinig of niets uit, behalve jagen en vechten. Hoewel de Formosanen, voor zooverre Candidius ze kende, als niet verraderlijk in 't gewone leven afgeschilderd worden, waren zij het des te meer op hun sneltochten, want het waren geduchte koppensnellers, gelijk zoovelen van hun minder ontwikkelde stamverwanten in Indonesië. Tot de deugden der Formosanen behoorde hun bijzondere vereering van den ouderdom, die zich o.a. ook daarin uit, dat wanneer twee personen elkander op weg ontmoeten, de jongere persoon uit den weg gaat en den ouderen den rug toedraait, totdat deze voorbij is. In gezelschap waagt de jongere niet het woord te nemen, terwijl ouderen spreken. Wat de huwelijksgebruiken betreft, mag een man trouwen met wie hij verkiest, maar niet vóórdat hij twintig of een-en-twintig jaar oud is. Vrouwen mogen in 't huwelijk treden, zoodra zij den huwbaren leeftijd bereikt hebben. Ieder man heeft slechts ééne vrouw; uiterst zelden komt het voor, dat iemand twee vrouwen heeft, doch dit wordt als onbehoorlijk beschouwd. Alles wat Candidius meedeelt over de gebruiken en zeden der inboorlingen is uiterst belangrijk en behoorde ter vergelijking in werken over volkenkunde van den Indischen Archipel besproken te zijn geworden, wat men echter niet gedaan heeft. Doch hier was het alleen noodig een vluchtige schets te geven van den toestand der inlandsche bevolking, toen de Hollanders de taak opvatten om als leeraars onder de heidenen werkzaam te zijn. Het was mannen als Candidius, Junius, Van Breen, Happart, Hambroek, Vertrecht, e.a., allen Evangeliedienaars, natuurlijk in de eerste plaats te doen om onder de bevolking het Christendom te verspreiden, maar zij hadden ook het helder besef dat zulks niet met vrucht kon geschieden zonder dat den inlanders nuttige kennis werd bijgebracht. Zij maakten zich de kennis eigen van eenige inlandsche talen, stelden geschriften daarin op, richtten scholen op, waar de Formosanen hun eigen taal of dialekt leerden lezen en schrijven en deels ook in 't Hollandsch onderwijs ontvingen. Omtrent den staat van het schoolonderwijs vindt men in de officieele bescheiden talrijke mededeelingen, nu eens gunstige, dan weer ongunstige, zooals men verwachten kan. Eenige bijzonderheden mogen hier vermeld worden. Zoo lezen wij dat in den jare 1643 te Sinkan, Bakloan en Tavakan drie soorten van dagscholen bestonden. De eene soort werd bezocht door jongens, waaronder veel volwassen jongens en enkele mannen. In deze scholen werd onderricht gegeven in lezen, schrijven der landtaal in Latijnsch schrift, en in de gebeden. De tweede groep werd bezocht door volwassen mannen van twintig- tot vijf-en-dertig-jarigen ouderdom. De derde groep werd bezocht door volwassen vrouwen en jonge meisjes. De jongensschool te Sinkan had een bevolking van 110 scholieren; de school voor mannen van 58; de vrouwenschool van 164. De cijfers voor de drie scholen te Tavakan waren 78, 42 en 100 achtereenvolgens; te Bakloan waren ze 103, 60 en 110. In Soulang was er slechts één school voor jongens en mannen, bezocht door 142 leerlingen. Hetzelfde was het geval te Mattau, waar 145 scholieren waren. Een pas opgerichte kinderschool te Soulang telde 253 leerlingen. Het is te begrijpen, dat bij gebrek aan geschikt onderwijzend personeel de uitkomsten van het schoolonderricht niet geheel aan de gekoesterde wenschen beantwoordden. In bovenvermeld jaar 1643 waren er vijftig inlandsche onderwijzers, die niet eens allen konden lezen en schrijven. De Hollandsche onderwijzers waren ook meestal niet voor hun taak berekend, want het waren menschen zonder vakopleiding en daarenboven meermalen liederlijke individuen die bij de bevolking aanstoot gaven. Opmerkelijk is het nu, onder zulke omstandigheden, dat het onderwijs in 't Hollandsch zulke goede vruchten droeg. In een schrijven van 't Consistorie van Tayouan aan de Oost-Indische Kamer der Classis van Amsterdam, van 3 November 1648, komt o.a. de mededeeling voor, dat men een begin had gemaakt met op school ook de beginselen der Hollandsche taal te onderwijzen, en dat de proef aanvankelijk goed geslaagd was, daar de inlanders toonden een goed geheugen te hebben, en, tegen alle verwachting, met het grootste gemak de vreemde woorden uitspraken. Reeds in 1643 had de Gouverneur-Generaal te Batavia aan den Gouverneur en Raden van Formosa te kennen gegeven dat het wenschelijk zou wezen de inlanders Hollandsch te leeren. De autoriteiten van Formosa verklaren daarmee hun volkomen instemming, aangezien 't eiland niet een algemeene taal bezit, maar bijna elk dorp zijn eigen idioom, zoodat het alleszins wenschelijk is den inboorlingen Hollandsch te onderwijzen, gelijk de Portugeezen in hun koloniën het Portugeesch doen. Aangaande de verrassend groote vorderingen, die de kennis onzer taal gemaakt heeft, wanneer men in aanmerking neemt hoe kort de leertijd geduurd heeft, bezitten wij 't onwraakbare getuigenis van Pater de Mailla, die in 1715 Formosa bezocht en van zijne bevindingen verslag gaf in de Lettres édifiantes. Het gedeelte daaruit, dat ons hier meer bijzon- | |
[pagina 76]
| |
der belang inboezemt, luidt in vertaling als volgtGa naar voetnoot1). ‘Voordat wij Amoy verlieten, hadden wij vernomen dat er Christenen op Formosa waren. Wij stelden dan een onderzoek in en kwamen te weten dat er stellig geene onder de Chineezen waren, maar wel zijn er sporen dat het Christendom onder de inboorlingen bekend is geweest sedert den tijd dat de Hollanders in 't bezit der haven waren. Wij hebben verscheidene inlanders ontmoet, die in staat waren Hollandsch te spreken, die Hollandsche boeken lezen, en bij 't schrijven zich van de HollandscheGa naar voetnoot2) letterteekens bedienen. Zelfs hebben wij in hun handen fragmenten gevonden van den Pentateuch in 't Hollandsch. Zij vereeren geen afgoden, hebben een afschuw van alles wat daarop lijkt, maar zij oefenen geen godsdienstige plechtigheden uit en zeggen geen gebeden op. Nochtans hebben wij personen ontmoet, die een God, Schepper van Hemel en Aarde, erkennen, een God in drie personen: Vader, Zoon en Heiligen Geest; die zeggen dat de eerste man Adam heette en de eerste vrouw Eva; dat dezen, ten gevolge van ongehoorzaamheid aan God, Zijnen toorn op zich en hun nakomelingen geladen hebben, en dat het noodig is de toevlucht te nemen tot den doop om den smet uit te wisschen. Zij kenden het doopformulier, maar wij zijn niet in staat geweest met zekerheid te ontdekken of zij de gewoonte hadden om te doopen. De Chineezen die ons als tolken dienden, verzekerden ons, dat zoodra een kind geboren was, koud water op zijn lichaam werd gesprenkeld, doch aangezien deze tolken onbetrouwbaar zijn en zeer onvolkomen met de taal bekend waren, vermochten wij op dit punt ons niet de gewenschte zekerheid te verschaffen. ‘Het schijnt, te oordeelen naar hetgeen wij in staat waren op te vangen, dat zij geen denkbeeld hadden van belooningen of straffen hiernamaals; weshalve het heel waarschijnlijk is, dat zij zich geen moeite geven hun kinderen te doopen. Wij hebben getracht, voor zoover in ons vermogen was, hun de noodzakelijkste waarheden van onzen heiligen godsdienst in te prenten; wij hebben degenen die beter onderricht schenen, aangespoord om hun medeburgers die gewichtige waarheden in te prenten, en vooral om hun kinderen te doopen, zoodra ze geboren zijn, voor 't geval dat zich een gelegenheid mocht opdoen om onderwezen te worden in de mysteriën des geloofs, wanneer de kinderen vatbaar zijn geworden om die te begrijpen. Wij lieten hun het doopformulier achter, doch dat was alles wat wij doen konden.’ Hoewel Pater de Mailla zich in de zoo even aangehaalde regels niet uitlaat over 't karakter en 't zedelijk gehalte der Formosanen met wie hij in aanraking gekomen was, blijkt toch uit een ander gedeelte van zijn verslag, dat hij ook daaraan zijne aandacht geschonken had. Na uitgeweid te hebben over 't schandelijk wanbestuur der Chineesche dwingelanden ter Westkust, die in hun verwaande bekrompenheid de inlanders als nietswaardige wilden beschouwden en behandelden, gaat hij aldus voort: ‘Maar, al mogen zij volgens de stelregels der Chineesche wereld wilden zijn, ik geloof dat zij dichter bij de ware philosophie staan dan een menigte der beroemdste Chineesche Wijzen. Men ziet, zelfs volgens Chineesch getuigenis, onder hen nooit bedriegerij of krakeel, of diefstal of twistgedingen, behalve tegen de (Chineesche) tolken. Hun handelingen zijn eerlijk en zij zijn aan elkander gehecht; nooit zal iemand iets in bezit nemen wat men hem geeft, zonder dat degenen die hem in 't werk geholpen hebben, de vruchten deelen, iets wat ik dikwijls zelf ondervonden heb. Zij achten op het minste teeken dat zij van hun bevelhebber ontvangen; zij zijn behoedzaam in hun woorden, en oprecht en zuiver van hart. Men kan zich hierover een oordeel vormen op grond van een betrekkelijk onbeduidend geval. Een Chinees, door de plaatselijke mandarijnen onder mijn gevolg geplaatst, uitte eenige woorden die geen herhaling toelaten. Een van de inboorlingen, nauwelijks dertig jaar oud, die enkele Mandarijnchineesche woorden kende, voer hem in ieders tegenwoordigheid onbeschroomd te gemoet: ‘Puh-haou, puh-haou (d.i. “niet goed, niet goed”); woamen sin tsing’ (‘onze harten zijn zuiver’); puh kan shwoh, puh kan siang (‘wij zouden zoo iets niet durven uitspreken, zelfs niet durven denken’) puh-haou, puh-haou!’ - Men ziet, dit strookt voortreffelijk met het oordeel van Candidius, waarmede wij boven kennis gemaakt hebben. Intusschen moet hierbij opgemerkt worden, dat op het zoo in 't algemeen uitgesproken gunstig oordeel wel iets af te dingen valt, in zooverre niet enkel individuen, maar zelfs geheele stammen zich door alles behalve loffelijke eigenschappen onderscheidden. De kwijnende toestand waarin Pater de Mailla het Christendom der Formosanen aantrof, was zeker grootendeels, zoo niet geheel, te wijten aan de omstandigheid dat de gemeenten na 't einde der Hollandsche heerschappij verstoken waren van de noodige leiding door geschikte personen uit hun eigen midden. De jonge plant, uit den vreemde ingevoerd, had wel wortel geschoten en was wel opgekomen, maar nog zóó teer, dat zij zonder voortdurende verpleging niet welig kon blijven tieren. De behoefte aan inlandsche medewerkers, aan mannen die na de vereischte opleiding in staat zouden wezen om als voorlichters en leiders onder hun landgenooten op te treden en zoodoende het beschavingswerk krachtig te bevorderen, werd op Formosa steeds levendig gevoeld. In een schrijven van den Gouverneur van Formosa, Putmans, aan den Gouverneur-Generaal Brouwer, van 1634, wordt medegedeeld, dat volgens het oordeel der predikanten het wenschelijk zou wezen ettelijke inlandsche jongelieden van goeden aanleg uit te kiezen en ze onder toezicht van een der predikanten naar Holland te zenden ter opvoeding. Maar zij moesten dan niet behandeld worden als zekere inlanders van Amboina, die men eenvoudig naar school zond en verder liet rondloopen waar zij verkozen. De jonge Formosanen zouden altoos onder streng toezicht moeten staan van den persoon die ze naar Holland medenam. Ook moest men ze niet vertroetelen, zooals men de Amboineezen gedaan had, maar op de eenvoudigste manier opvoeden. | |
[pagina 77]
| |
In een later stuk, een rapport van Junius aan Bewindhebbers der O.-I. Companie te Amsterdam, van 1636, wordt gewag gemaakt van 't voorstel om vier of zes van de meest belovende jonge inlanders in Holland op te voeden, aangezien dezen, na volbrachte studie in hun land teruggekeerd, beter in staat zouden wezen in hun moedertaal de harten der hoorders te treffen dan vreemdelingen het vermochten te doen. De zaak was in der tijd afgestuit op het bezwaar dat men geen der predikanten op Formosa kon missen. Daardoor niet afgeschrikt, betoogt Junius het nut en de uitvoerbaarheid van 't plan. ‘Wij gelooven’, zoo ongeveer laat hij zich uit, ‘dat zulk een inlandsche geestelijke meer kan verrichten dan alle Hollandsche evangeliedienaren te zamen; en daarom smeeken wij U om Christus' wil en om het heil dezer arme schepselen, ons te vergunnen naar Holland te gaan met vier of zes jonge inlanders onder ons opzicht. Ik zal op mij nemen hen te onderwijzen en in mijn huis te houden totdat zij den cursus van hun studies voleindigd hebben. Ik weet dat Gij ons kunt herinneren aan de Amboineesche kinderen; maar niemand die een groot werk onderneemt, stelt zich tevreden met een enkele poging. Zelfs al is de poging met de kinderen van Amboina mislukt, beproef het nu met de kinderen van Sinkan. Deze kinderen moeten niet beschouwd worden als kinderen van koningen, maar als kinderen van arme lui. In hun geval zullen de uitgaven niet zoo groot zijn als met de Amboineezen.’ Ook in een Bijlage tot bovenvermeld Rapport stelt Junius met klem van redenen het nut van de door hem en Candidius bepleite zaak in 't licht, en wel veel uitvoeriger nog dan te voren. Naar zijne meening moeten de Formosanen, die in Holland tot toekomstige evangeliedienaars zouden opgeleid worden, perfect kunnen lezen en schrijven, ja zoo er predikanten van komen zullen, moeten zij niet alleen Hollandsch, maar ook Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch kennen, waartoe een studie van 8, 9 of 10 jaar noodig zal wezen. Hij herhaalt alle gronden, vroeger door hem aangevoerd, en beroept zich, tot verdere aanprijzing van den gewenschten maatregel, op het voorbeeld der Spanjaarden, die dit al over een eeuw lang wel geweten hebben; daarom zijn zij zoo te werk gegaan in Japan, en is het hun gelukt dat zij zoo veel duizenden Christenen hebben gehad, zeer vast onderwezen, die om Christi wille allerlei termenten, kwellingen en pijnen hebben uitgestaan. Hadden zij maar voorzichtig gehandeld, dan zou Japan Roomsch-Katholiek geweest zijn. Zoo doen ook de Portugeezen omtrent China: zij zoeken eenige vlugge Chineesche kinderen, die zij overbrengen naar plaatsen waar zij volkomen gezag uitoefenen en de leerlingen zonder bezwaar in de studie kunnen opgeleid worden. Groot geworden zijnde, doorreizen die kweekelingen het geheele rijk, en, naar luid van hun brieven, zijn er al eenigen in 't hof van den Koning (Keizer) en houden zij zich bezig met het bekeeren van de Grooten’Ga naar voetnoot1). De herhaalde dringende vertoogen hebben niets uitgewerkt: de hooge autoriteiten, hoofdzakelijk, naar het schijnt, uit vrees dat de proef toch niet zou gelukken, hadden er geen ooren na. Toch was het door Junius ontwikkelde stelsel, in de gegeven omstandigheden, 't eenig ware. Er was alle reden om te verwachten dat de opleiding van jonge Formosanen in Europa de gewenschte gunstige gevolgen zou hebben, want aan aanleg ontbrak het den inlanders niet. Daarover was men het algemeen eens. Candidius verklaart van hen dat zij een scherp verstand en een uitmuntend geheugen hebben, en wel in die mate, dat hij hen in één week dingen kon doen begrijpen, waarvoor hij bij andere Indiërs en zelfs bij personen van ons eigen ras een halve maand noodig had. Verder geeft hij als zijne overtuiging te kennen dat er in geheel IndiëGa naar voetnoot1) geen handelbaarder volk is. Er zijn voldoende bewijzen aan te voeren, dat het den inlanders niet aan den aanleg en leerlust ontbrak om zich het schoolonderricht hunner Hollandsche meesters ten nutte te maken. Wij hebben reeds kennis gemaakt met het getuigenis van Pater de Mailla. Daarmee komt geheel overeen wat Duhalde in 1730 waarnam. Hij verklaart dat er onder de inboorlingen ‘velen aangetroffen worden die nog Hollandsch verstaan, die Hollandsche boeken kunnen lezen en bij 't schrijven de Hollandsche letters gebruiken; ook vindt men nog veel fragmenten van Hollandsche godsdienstige boeken onder hen.’ In een veel later bericht, van 1874, verhaalt Prof. Steere, dat hij onder de inboorlingen, woonachtig in 't gebergte ten Oosten van Taiwanfu en Takao, de Pepohwans, een aantal oude handschriften in de oude Pepohwantaal in Latijnsche letter had aangetroffen, welke geschriften door de eigenaars zorgvuldig werden bewaard, hoewel zij die niet langer konden lezen. Het meerendeel van die documenten bestond uit acten en contracten in de oude taal, welke vervangen is geworden door 't Chineesch en thans bijkans vergeten. De heer Steere was in staat een-en-twintig stuks te onderzoeken en te zien dat ze gedateerd waren op de Chineesche wijze, volgens de jaren van den regeerenden Keizer. Vier er van waren gedateerd van de jaren 1724-1736; zestien van 1736-1796; één van 1796. Niet minder merkwaardig is een verzameling van negen stuks die de heer Colborne Baber, van den Engelschen Consulairen Dienst in China, uit Formosa zich had weten te verschaffen en toezond aan Col. Henry Yule, toen ter tijd Voorzitter der Royal Asiatic Society. In 't belangrijke verslag, aan die bezending toegevoegd, behandelt de heer Baber den aard van die documenten in een oud Pepohwan dialekt, geschreven met Latijnsche letters van Hollandschen oorsprong. Een gedeelte der stukken heeft een dubbelen tekst, een in 't Formosaansch en een vertaling in 't Chineesch, waardoor het mogelijk was de datums vast te stellen, loopende van 1735 tot 1754. Behalve de vertolking van No. III, een contract, waarbij de inlander Kalung uit gebrek aan zilver twee | |
[pagina 78]
| |
velden in pand geeft aan een Chineeschen geldschieter, behandelt Baber eenige punten die de taal betreffen. Weldadig doet het ons aan, wanneer wij lezen wat hij aan Yule schrijft: ‘The faded writings which I send you were written by the grandchildren of the native people who sat at the feet of George Candidius and the schoolmasters’Ga naar voetnoot1). Als men weet dat onder 't Chineesch bestuur voortdurend een toevloed van kolonisten uit China Westelijk Formosa overstroomd heeft, kan men zich niet verwonderen dat er een gemengde bevolking is ontstaan, welke gaandeweg Chineesche taal, gebruiken en zeden heeft aangenomen, al is de herinnering aan vroegere tijden nog niet ten eenenmale weggevaagd. In een geschrift, getiteld Notes on the Ethnology of Formosa, van 1863, verhaalt de Engelsche Consul Swinhoe, dat hij gehoord had van een ras aan gene zijde van de stad Taiwanfu, dat zich van Latijnsche karakters bediende en roem droeg op afstamming van de Hollanders. ‘Ik was natuurlijk verlangend’, zegt hij, om te zien wat soort van hybridisme zulke wezens zouden vertoonen, toen op zekeren morgen een militair officier, een door en door Chineesch lijkend individu, mij kwam bezoeken en te verstaan gaf dat zijn voorvader een roodharige man (Hollander) was, en een van de 3000 soldaten op 't eiland achtergebleven in den tijd van Koxinga; zij hadden hun hoofden geschoren en 't Chineesch gezag erkend. Zijn dorp, Sinkang, dat hoofdzakelijk uit afstammelingen van die soldaten bestond, was gelegen tien mijlen buiten de Noordpoort; zij bewaarden nog kleedingstukken en papieren die aan hun voorouders toebehoorden; er was een groot dorp ten Noorden en een ten Zuiden door hun volk bewoond; anderen van hun ras, met Chineezen getrouwd, waren verspreid over verschillende gedeelten van 't eiland. Deze lieden worden door de Chineezen gewoonlijk Pepo's geheeten.’ De Chineesche heerschappij is ten einde, om vervangen te worden door de Japansche. Te oordeelen naar de schaarsche berichten die uit het verre Oosten af en toe naar Europa overwaaien, schijnen de Japanners met goeden wil bezield te zijn den bloei van 't bijzonder vruchtbare eiland te bevorderen en door 't stichten van scholen beschaving te brengen; heel vlot schijnt het bij de woeste, moedige bergstammen niet te gaan. Voor ons is Formosa niets meer dan een naam, die de herinnering oproept aan 't heldhaftig gedrag van Hambroek. Sommigen onder ons weten ook, dat ijverige mannen daar een korten tijd met vrucht werkzaam zijn geweest. Doch die tijd is lang voorbij, en de hoop der in nood verkeerende inboorlingen dat hun roodharige goede vrienden mochten terugkeeren, zal niet vervuld worden: de gelegenheid is voorbij, onherroepelijk voorbij. Maar elders hebben wij nog een groote roeping te vervullen, en wel ons indien de millioenen zielen in Nederlandsch-Indië eenmaal zullen kunnen getuigen dat de Nederlandsche heerschappij hun ten zegen is geweest. H. KERN. |
|