Na een maandenlange bespreking van de wet op het lager onderwijs was de Kamer er dan eindelijk toe gekomen om ook de amendementen die het gebruik van de moedertaal bij dit onderwijs zouden regelen, in behandeling te nemen. Het gold hier een punt van het allerhoogste gewicht: er zou moeten uitgemaakt worden of het nog langer in Vlaamsch-België zou toegelaten zijn om aan kinderen van Vlaamsche ouders hun eerste opleiding te geven in een taal die de hunne niet was, zooals het tot nog toe maar al te vaak was gebeurd, dan wel of in het vervolg het gezonde, paedagogische beginsel zou worden gehuldigd, voorschrijvende, dat een onderwijs, wil het rijpe vruchten afwerpen, moet worden verstrekt in de taal die het kind als een ongerepten schat van zijn ouders ontvangen heeft, in zijn moedertaal. En om aan te toonen, dat het hier om een levenskwestie van het Vlaamsche volk ging, waren de verschillende amendementen op dit stuk, die door afgevaardigden, tot de onderscheiden staatkundige partijen behoorend, afzonderlijk waren ingediend, tot één enkel amendement versmolten geworden, onderteekend door gezaghebbende vertegenwoordigers van de katholieke, de liberale en de socialistische partij, o.a. door de heeren Frans van Cauwelaert, Louis Franck en Camille Huysmans. Dit amendement, een uiting van het algemeen Vlaamsch bewustzijn, behelsde o.a., dat de voertaal bij het lager onderwijs het Nederlandsch zou zijn in de Vlaamsche provinciën, het Fransch in de Waalsche provinciën; het schreef bijzondere maatregelen voor wat Brussel en voorsteden aanging, en het bepaalde terzelfdertijd den ouderdom waarop met de studie van een tweede taal een begin zou worden gemaakt.
Maar toen het op stemmen aankwam, - een stemming die in de grootste wanorde plaats had, hetgeen een zeer gewoon verschijnsel is geworden, telkens als er van een Vlaamsche wet sprake is, - kon worden vastgesteld, dat van de 174 Kamerleden op de 186, die aan de stemming deelnamen, 114 zich tegen, 54 zich voor het bewuste amendement uitspraken, terwijl 6 zich om verschillende redenen onthielden. En wil men weten wat dit in feite zeggen wil, dan behoeft men slechts even de verhouding na te gaan waarin Vlaamsch- en Waalsch- België in de Kamer vertegenwoordigd zijn. Vlaamsch-België telt er 88, Waalsch-België 72 vertegenwoordigers en het arrondissement Brussel: 26. Van deze laatsten zijn er 5 die hun stem aan het amendement gegeven hebben, terwijl 7 Waalsche vertegenwoordigers hetzelfde deden. Wanneer men dit getal van de 54 voorstemmers aftrekt, dan blijven er 47 over; en dit laatste getal nogmaals verminderd zijnde met dat van de 5 afgevaardigden van het arrondissement Brussel, zoo komen wij tot 42. Dat is dus minder dan de helft van de afgevaardigden van Vlaamsch-België. Die cijfers spreken voor zich zelf en behoeven feitelijk geen nadere verklaring.
Doch nu vragen wij ons af, wat zal daartegenover de houding zijn, wat was reeds de houding van het Vlaamsche volk? Heeft het, met een gebaar van rechtmatige verontwaardiging, heel het land door diengenen, welke in de Kamer zijn heiligst recht, zijn recht op een lager onderwijs in de moedertaal ontkenden, ter verantwoording geroepen? Is het dreigend opgestaan en heeft het aan degenen die het zoogezegd in de Kamer vertegenwoordigen, kenbaar gemaakt dat zij zijn belangen verraden hebben en hen aangemaand bij de tweede stemming een andere houding aan te nemen? Niets van dit alles! Wij weten het wel: ‘De Nederduitsche Bond’ te Antwerpen hield een krachtdadige protestvergadering, waar de volksvertegenwoordigers Van Cauwelaert, Van de Perre en Henderickx mannelijke woorden spraken en waar de aanwezigen zelf duidelijk blijk gaven van de verontwaardiging die hen bezielde. Het ‘Algemeen Nederlandsche Verbond’ in dezelfde stad, ‘De Vlaamsche Wacht’ te Brussel, waar niemand minder dan de grijze Hugo Verriest in het strijdperk trad, - iets wat op zich zelf reeds een feit van beteekenis was, - het ‘Nationaal Vlaamsch Verbond’ en het ‘Algemeen Nederlandsch Verbond’ te Gent deden hetzelfde. Maar zal er iets overblijven van al die vlammende redevoeringen, van al die uitroepingen van verontwaardiging? Verleden jaar, toen de Vlamingen de indeeling van het Belgische leger in Vlaamsche en Waalsche regimenten vroegen, en toen te dier gelegenheid te Brussel een van de geestdriftigste Vlaamsche volksvergaderingen werd gehouden, die wij ooit hebben bijgewoond, hebben wij toch ook gezien dat het gebleven is bij woorden, woorden, nogmaals woorden.
En in het onderhavige geval, van vrij wat ernstiger aard nog, omdat de bestaansgrond zelf van het Vlaamsche volk wordt aangetast, kunnen wij toch ook weer merken hoe politieke addertjes, zij mogen dan van links of van rechts komen, hun giftige tongetjes uitsteken om rondom zich venijn, verdachtmaking, oneenigheid uit te werpen. En Frans van Cauwelaert heeft nochtans bij de bespreking van het amendement in de Kamer zoo juist gezegd, dat de Vlaamsche Beweging boven de politieke partijen stond!
Heeft men zich dan nogmaals in de Kamer vrees laten aanjagen door het spook van de Kabinetsquaestie, waarmee, zoo het schijnt, ook ditmaal de Regeering zou geschermd hebben, zooals zij dat ook deed bij de bespreking van de Legerwet? Ja, zij moet de Vlamingen dan wel als bange kinderen beschouwen, wanneer zij weet dat zij daarmede in een hoek kunnen gedreven worden! Wanneer de meerderheid van de Vlaamsche volksvertegenwoordigers van rechts eens flink wilden optreden, dan zouden zij tot de regeering zeggen: ‘Stel de Kabinetsquaestie, zoo ge wilt, maar de schoolwet komt er niet door wanneer ge den Vlamingen geen recht laat wedervaren!’ En indien het gouvernement dan toch voet bij stuk hield, en indien zij zelf dan de daad bij het woord voegden, tegen de wet stemden en toonden dat het hun ernst was; indien door hun toedoen de wet werd verworpen, dan zouden zij aan Vlaanderen den grootsten dienst hebben bewezen, zonder hun partij in gevaar te hebben gebracht. Voor het eerst zou men in de regeeringskringen gezien hebben dat er met de Vlamingen niet meer te spotten viel, zooals dit tot nog steeds geschiedde. Moest het ministerie, dat als één man tegen het Vlaamsche amendement Van Cauwelaert, Franck, Huysmans stemde, aftreden, dan zou het alleen door een ander ministerie van dezelfde kleur kunnen vervangen worden, dat de schoolwet opnieuw zou voordragen, maar ditmaal aangevuld op een wijze die den Vlamingen voldoening zou schenken. En het eenige gevolg zou zijn, dat de stemming van de wet een kleine vertraging zou hebben ondergaan. Doch met het ringelooren der Vlamingen zou het gedaan, voor goed gedaan zijn.
Dat is thans de plicht van hen die de macht in handen hebben en wanneer zij nu van die macht geen gebruik maken, dan zal het hun schuld zijn indien men later van het Vlaamsche volk zal zeggen: ‘Hier werd een volk vermoord door de schuld van eigen landgenooten.’ Adolf Pauwels zaliger zei ons eens, veel jaren geleden, doelende op de politieke tweedracht, die onder de Vlamingen heerscht en hen hun volksbelang uit het oog doet verliezen: ‘De eerste vraag is of wij zullen leven; en daarna slechts hoe wij zullen leven.’ Dit gezegde is ons steeds bijgebleven, omdat het zoo juist kenschetste wat er diende gedaan te worden.
Veel jaren zijn sindsdien verloopen. De toestand is er niet beter op geworden. Nog steeds zijn het niet de Walen en de Franschgezinden, doch wel de Vlamingen zelf die de ergste vijanden van de Vlaamsche Beweging zijn; nog steeds ontbreekt het ons aan den eerbied van onze tegenstrevers, alleen omdat wij ons zelf niet weten te eerbiedigen. Sedert 1883