ging, haar welvarende kas en vruchtbare werkzaamheid kon vaststellen. Ook kon hij de verrassende mededeeling doen, dat het aan H.M. de Koningin had behaagd, het Beschermvrouwschap over het Juliana-fonds welwillend te aanvaarden. Met een telegram van hulde en dank aan H.M., tevens van eerbiedigen gelukwensch op het geboortefeest van Prinses Juliana, werd deze koninklijke gunst door de vergadering beantwoord.
Na afloop bleven de meeste aanwezigen nog eenigen tijd gezellig bijeen als gasten van het bestuur, dat door muziek en versnaperingen aan dit samenzijn ook een feestelijk karakter wilde geven. Duidelijk kwam ditmaal uit, dat zich het Julianafonds niet alleen als nationale Vereeniging van weldadigheid verdienstelijk weet te maken, maar bovendien als geregelde, in den gloed der Charitas warm gehouden band tusschen Nederlanders te Rome.
Verblijdend was ook nog een ander levensteeken: n.l. de tentoonstelling van batik-stoffen, die mevrouw Wegerif-Gravestein, hiertoe uitgenoodigd door het bestuur van den Italiaanschen Vrouwenbond ‘La Donna’, te dezer stede van 1 tot 10 Maart gehouden heeft. Voor een uitgelezen gehoor, waaronder zich de Nederlandsche gezant en zijne dames bevonden, gaf zij in het tentoonstellingslocaal een Fransche toespraak ten beste, om den oorsprong, den ontwikkelingsgang en de wijze van vervaardiging der batik-stoffen nader te verklaren. De voortbrengselen der kunstnijverheid van mevrouw Wegerif vielen zeer in den smaak. Algemeen bewonderde men de zachte, smeltende kleuren en de strakke teekening der bekoorlijke figuren, zoo voornaam bij al hun eenvoud. Op het meerendeel van de uitgestalde voorwerpen zag men geleidelijk de waarschuwing prijken: Acquistato (uitverkocht). Des te meer indruk maakte zoo'n waarschuwing, wanneer de aankoop was geschied door H.M. de Koningin-Moeder Margherita, aan wie in haar paleis mevrouw Wegerif het voorrecht had, de fraaiste batik-stoffen persoonlijk te mogen vertoonen en aanschouwelijk toe te lichten.
Dit onbetwistbaar succès onzer begaafde landgenoote zij eene aansporing voor de Nederlandsche kunstnijverheid in 't algemeen, die zich gerust ook aan buitenlandsch voetlicht kan wagen. Vooral in Italié, waar de kunstnijverheid doorgaans ver ten achter is. Zijn wij inderdaad te bescheiden? Of zou ons het gebrek aan ondernemingsgeest wederom parten spelen? Wanneer men bijna overal ter wereld de producten ziet, welke van Duitsche zijde op de markt worden gebracht en dikwijls niet meer verdienen dan het bekende merk: ‘billig und schlecht’, dan behoeft onze kunstnijverheid, die sinds eenige jaren zoo flink in smaakvolle en bruikbare degelijkheid vooruitging, hare voortbrengselen toch zeker niet onder stoelen of banken te steken. Daar zijn tegenwoordig in Italië ook op ander gebied nog tal van goede zaken te doen. Waarom laten wij den invoer grootendee's aan Duitsche, Fransche en Engelsche, in veel opzichten minderwaardige mededinging over?
Om nu eens bij heel alledaagsche dingen te blijven, te Rome bijv. wisten zich tal van Duitsche boekhandelaars, expediteurs, apothekers, slagers, banketbakkers enz. binnen weinig jaren een vast en ruim bestaan te verzekeren. Waarom durft te Rome geen Hollandsche banketbakker, slager, ooft- en groentehandelaar, winkelier in vleesch- en andere eetwaren de oprichting eener bloeiende zaak aan? Wanneer zoo iemand eenig bedrijfskapitaal, de noodige vakkennis, plaatselijke ondervinding, en dan nog zuinigheid en vlijt meêbrengt, dan is het geenszins vermetelheid, hem mettertijd een mooi en eerlijk gewonnen fortuin te voorspellen.
Op het gebied van zulke gewoon-huishoudelijke waren heeft Nederland toch een bij uitstek gunstigen naam. Durft men bij ons zich niet buiten de enge grens aan kloeke mededinging wagen, en schittert men daarom zoo vaak in het buitenland door afwezigheid? Hoelang nog?
Dat Nederland toch groot zij in alles, waarin ook een klein land waarlijk groot kan zijn!
Dr. GISBERT BROM.
Rome (43 Via dei Greci), 19 Jan. 1914.