De Onafhankelijkheidsfeesten en de Inlanders.
Fort de Kock, 4 Nov. 1913.
Geachte Heer Redacteur.
Een maand ongeveer geleden, stond in de Sumatra Bode een Hollandsch telegram, meldende, dat de Nieuwe Courant zich scherp had uitgelaten tegen het laten meevieren van Inlanders aan de onafhankelijkheidsfeesten, als zijnde onkiesch en min of meer gedwongen. Het ligt er aan, in welk deel van onzen uitgestrekten archipel men zich bevindt en met welke volkeren men te doen heeft.
De schrijver in de N. Ct. is blijkbaar reeds lang uit Indië en niet op de hoogte van de huidige stroomingen en toestanden.
Niet overal is men tegen ons gezag gestemd of daarvoor onverschillig. Men heeft ook gebiedsdeelen, waar de bevolking en ik meen de leidende klasse, het intellectueel gedeelte in de eerste plaats, ons bepaald sympathiek is en lacht om Sarikat Islam of revolutionnair geschreeuw. Ik spreek niet van Christen Inlanders, die als geloofsgenooten ons van zelf genegen zijn. Ik spreek van goede Mohamedanen, die dankbaar de zegeningen van ons bestuur beseffen en hoog waardeeren; die door het genoten onderwijs en ons rechtvaardig bestuur, ondervonden hebben, dat het leven onder de schaduw van onze en hunne driekleur goed, zoo niet een zegen is. Ik bedoel de Maleiers ter Sumatra's Westkust, - de Menangkabouwers. Toen den hoofden werd opgeworpen, dat er feesten zouden gegeven worden voor Nederlands onafhankelijkheid en de Inlanders daarvoor wel niels zouden voelen, waren zij verontwaardigd. ‘De kleine man zou er niet veel van weten of begrijpen, doch de ontwikkelden zouden gegrield zijn. Neen, men wilde zeker meevieren. Was Nederlandsch-Indië dan geen deel van Nederland, en vormden die te zamen niet één rijk? Men verheugde zich stellig ook, dat Nederland een eeuw nu bijna na de Engelsche overheersching, dit volk had geleid naar voorspoed en vrede en vooral naar hoogere ontwikkeling. Zou een ander land zooveel gedaan hebben.’
Neen de schrijver van het artikel kent den heerschenden geest niet van een belangrijk deel van Nederlands onderdanen in deze gewesten. Weet hij, dat er hier een vereeniging van uitsluitend Maleiers bestaat, die rechtspersoonlijkheid heeft gekregen, ten doel hebbende het volk onderwijs te verschaffen in onze taal. Dat die vereeniging, ‘Studiefonds van Kota Gedang’ genaamd, met eigen middelen twee jonge Maleiers naar Nederland heeft gezonden om tot onderwijzers te worden opgelleid, waarvan één helaas is overleden, doch de ander met een Nederlandsche lageronderwijs-acte in zijn zak aan het hoofd staat van een Inlandsche particuliere school van meer dan 200 leerlingen, aan wie hij, geholpen door een genaturaliseerden Maleier, les geeft in het Nederlandsch.
Dat er tal van Maleische jongens en meisjes zijn, die Hollandsch spreken en er ook hier reeds een soort Maleische vrouwen-beweging in den goeden zin bestaat en er een Inlandsche tweeweeks-blad is opgericht, waarbij eene vrouw mede-redactrice is.