Het oordeel van een Amerikaan over ons.
(Ingezonden).
Fort de Kock, 4 Nov. 1913.
Geachte Heer Redacteur.
Eenigen tijd geleden kwam een Amerikaansche dame van leeftijd bij mij, mijne hulp inroepende om te Matoer te kunnen overnachten. Matoer is een prachtplekje op pl. m. 20 K.M. van hier, waarheen elke toerist, die de Padangsche Bovenlanden - onze tropische Alpen met zijn Zwitsersch zomerklimaat - bezoekt, heengaat. Ligt Fort de Kock reeds 1000 M. boven zee, Matoer ligt nog een paar honderd M. hooger. Wijl er geen plaats was in de pasanggrahan, het Gouvernements passantenhuis voor reizende landsdienaren, aldaar, bezorgde ik de Amerikaansche logies bij den toeankoe laras, het districtshoofd, waar zij vriendelijk werd ontvangen door dit hoofd en zijn vrouw.
Van hier vertrok die energieke dame van 60 jaar, die grootmoeder is, zooals zij vertelde en alleen een reis maakt van 3 jaar lang, naar Atjeh en van daar naar Medan, van waar ik hedenmorgen een brief van haar ontving, waarbij zij zeer waardeerende woorden uitsprak over ons beleid in deze koloniën en over den in Atjeh gevallen held, Luitenant Kolonel Scheepens.
Een vertaling van dien brief laat ik hier volgen:
Medan, 19 Oct. 1913.
Mijn waarde Heer James.
Mijn geweten kwelde mij, dat ik sedert mijn vertrek van Fort de Kock U nog niet geantwoord heb, zooals het behoorde, op Uwe vriendelijke brieven, om U wel te danken voor Uwe moeite om voor mij een onderdak te krijgen te Matoer in het huis van den toeankoe laras.
Ik vond daar een waardige familie en zijne echtgenoote bracht mij naar een interressant Inlandsch feest.
Ik heb ieder oogenblik van mijn verblijf in de Padangsche Bovenlanden genoten en ging heen, geestdriftig gestemd over het welslagen der Nederlanders in hun optreden bij deze merkwaardige volkeren.
In Atjeh zag ik de uitkomsten bij een volk, te zeer op oorlog en strijd belust. De Atjehers leken mij ver bij de bevolking der Padangsche Bovenlanden achter te staan.
Toen ik Sigli bezocht, werd die edele man, Kolonel Scheepens, doodelijk gewond, terwijl ik niet ver daarvandaan in de pasanggrahan zat te praten met Kapitein Van Doorn. Een uur later zag ik Kolonel Scheepens op de operatietafel in het hospitaal en nimmer zal ik dezen wonderbaarlijken man vergeten en zijn verbazenden moed en ridderlijke onzelfzuchtigheid, om op zulk een oogenblik aan anderen te denken.
Ik zeide tot mij zelf: ‘Indien Holland veel van zulke mannen heeft, staat het 't hoogst onder de volkeren.’ Ik was zeer ernstig geschokt over zijn dood en ik voel nu, dat ik het ideaal heb gevonden van den Hollandschen soldaat van het edelste type, dat ik nooit zal vergeten.
Ik heb nu mijn reis van meer dan vijf maanden in Nederlandsch-Indië volbracht en ik ben zeer dankbaar voor de vele beleefdheden, die ik ontving. Ik dank U ook en verzoek U deze haastige regels te verontschuldigen. Over enkele dagen zal ik oversteken naar de ‘Malay States’ om mijn reis door het Oosten te vervolgen.
Ik blijf Hoogachtend,
Mrs. MARY S. WARE.
Nog enkele woorden wil ik wijden aan Scheepens.
In de Indische militaire wereld is hij bekend, doch het is goed, dat Nederland en Grooter-Nederland weet, dat daar in Atjeh is gevallen een man van groote deugden, plichtsbetrachting en moed; kalm en zacht, doch toch flink in zijn optreden; een bestuurder bij de Gratie Gods. 't Is geen holle loftuiting, een doode toegezwaaid, maar kort en sober wordt hier gezegd, wat ten volle is verdiend. Zijn borst was versierd met de Oranje-Nassau en de Militaire Willemsorde, terwijl hij ook beloond was met den eeresabel.
Hij laat een zoon na, die trotsch mag zijn zulk een vader te hebben gehad. Maar ook wij Nederlanders mogen trotsch zijn op zulk een loot uit onzen stam! De Amerikaansche heeft niet te veel gezegd.
K.A. JAMES.