Een derde hoofdconducteur protesteerde ook. Het was een schande, dat er zoo een blaam was geworpen op het geheele conducteurspersoneel. Maar hij bracht de diskussie op een zijspoor, door ten slotte zich te beroepen op het oordeel van reizigers, die over de grenzen in Holland terug, blij zijn weer ‘door de vriendelijke en nette Hollandsche conducteurs bediend te worden’, en op de Engelsche en Duitsche reizigers, die ‘meestal vol lof zijn over de beleefde manier van optreden en de stipte inlichtintingen, hun door den Hollandschen conducteur verstrekt’. Een lof, die hun toekomt - meenen wij - maar met de kwestie, waar het om gaat, slechts in verwijderd verband staat.
Opmerkelijk was een stuk van een inzender met hoogklinkenden naam. Hij was in de gelegenheid geweest het spoorwegpersoneel hier te lande en over de grenzen met elkaar te vergelijken, en meende te mogen zeggen, ‘dat men moeilijk een meer net, welwillend, beleefd en gedienstig personeel kan vinden dan de conducteurs aan onze sporen.’ Maar, ja dat fooienstelsel is niet goed; hoe er echter af te komen? En dan, met zoo'n dubbeltje of kwartje kan men velen onzer medemenschen werkelijk helpen, en al dringt zoo iemand ons zijn diensten wel eens op, laten wij er niet boos om worden, maar, terwijl wij hem een kleinigheidje toestoppen, stilletjes om 's mans kunstgrepen lachen. ‘Men moet toch leven en laten leven.’
Of die kern van 80 pct., als ze over deze verdediging van hun personeel even nadenkt, er wel bijster mee ingenomen zou zijn? We betwijfelen het.
Dan tot slot weer twee inzenders, die de conducteurs prijzen en de vele lastige menschen uit het publiek laken. Ze hebben veel gereisd en zelden of nooit iets van fooienjagerij gemerkt. Bovendien, zegt er een, laten wij eerste-klassers maar eerlijk zijn en bekennen, dat wij zelf zoo dikwijls likken in de hoop een fooitje te krijgen in den vorm van een baantje of een ridderorde.
En dan nog een conducteur, die uit naam van ‘zeer vele, zoo niet alle collega's’ het gedrag van den conducteur, die onhebbelijk werd werd toen hij voor zijn opgedrongen diensten geen fooi kreeg, zeer laakte. Maar zoo'n man is in het korps een uitzondering. ‘Een rotte appel in de mande’.
En daarmede was het uit. Jammer, dat de zaak niet breeder opgevat werd en de klagers geen voet bij stuk hielden en tot den wortel van het kwaad doordrongen. Want hoe staat, kalm bezien, de zaak?
De staf van conducteurs onzer sporen heeft binnenen buitenslands een goeden naam, en verdient dat. Wij hebben in Duitsche, Engelsche en Belgische bladen hun hulpvaardigheid en beleefdheid zien roemen. Weinig landgenooten zullen die welwillendheid niet zelf hebben ondervonden. In het algemeen te zeggen, dat zij hun diensten opdringen om een fooitje te krijgen, is ook moeilijk vol te houden. Op de drukke lijnen is daar trouwens geen tijd voor, en bij de meeste reizigers doet zich de gelegenheid tot extra-diensten niet op.
Maar dat er zijn, die het doen, is evenmin tegen te spreken. Trouwens de conducteurs onder de schrijvers van de ingezonden stukken geven het toe. Er is kaf onder het koren, zeggen ze. Tachtig percent gruwt van die fooienjagerij. Maar dan blijven er nog twintig op de honderd over, die er niet van gruwen. En nu hebben we zelf wel ondervonden - en menschen met wie wij er over gesproken hebben hadden het allen ook ondervonden - dat er conducteurs zijn, die hun diensten aanbieden op een wijze, waardoor het maar al te duidelijk wordt waar het hun om te doen is.
En nu zou men zich daarover in stilte wel kunnen vermaken, maar dat zou in den grond toch van geringschatting getuigen. Liever zouden wij er ons over willen ergeren of ons bedroeven - een ieder naar zijn aard - dat ons volk ook nog in deze kategorie van overigens achtenswaardige en verdienstelijke medeburgers zich tot dergelijke praktijken vernedert. En als wij dan van de reis komen uit landen, waar wij op de spoorwegen met een fierder slag menschen kennis hebben gemaakt, dan stuit ons dit gebrek bij onze landgenooten.
En zulke landen zijn er. In Noorwegen neemt een conducteur geen fooi aan; of het moet in de laatste jaren veranderd zijn op de lijnen, waar in toenemende mate het internationale fooiengevende publiek zijn onheilzamen invloed uitoefent. In Zweden nemen de conducteurs evenmin fooien aan; ook niet die van de trams. Daar zijn ze te trotsch voor; of zeggen wij liever: ze hebben er teveel gevoel van eigenwaarde voor. Niettemin zijn de Zweedsche conducteurs zeer beleefd en hulpvaardig, maar er is iets in de manier waarop ze de reizigers diensten bewijzen, dat deze merken: dit wordt niet om een fooi gedaan. Trouwens, elke Zweed zal het u zeggen: geen fooien geven!
Dan zijn er ook landen, waar men wel fooien aanneemt, maar er toch in de vriendelijkheid waarmede men de diensten bewijst niet dat eigenaardige is, waardoor men dadelijk voelt: dat is om de wille van de smeer! Engeland en Zwitserland bijvoorbeeld.
Het zal wel mede de schuld zijn van het Nederlandsche volk in het algemeen, dat al te vlug met fooien is. Maar de fout zit dieper: in het groote standsverschil hier te lande, grooter dan in eenig ander West- en Noord-Europeesche land, in het gevoel van misplaatste nederigheid bij wat wij gemakshalve den werkenden stand zullen noemen. Een gevolg van het oude regentenbewind? Er zijn er die het zoo verklaren. Waar, in de landen om ons heen, jijt en jout men nog tegen mannen en vrouwen, die niet tot de heeren en dames worden gerekend? Hier wordt men door een groot deel van dien bejij- en bejouden stand niet voor vol aangezien en dikwijls dienovereenkomstig behandeld, als men ze met ‘u’ aanspreekt.
En nu tot ons eigenlijk onderwerp terugkeerende: We zullen ons wel wachten te generaliseeren; we zijn overtuigd, dat inderdaad de groote meerderheid die fooienjagerij verfoeit. Toch zeggen de conducteurs-inzenders zelf: een fooi aannemen doen ze wel, maar er om bedelen niet! Zij moesten ze ook niet aannemen! Zoolang zij ze aannemen, zullen zij ook met menschen uit het publiek te maken hebben die hen voor minderwaardig aanzien en ze hetzij uit de hoogte behandelen of heimelijk uitlachen. En aan den anderen kant zullen de zwakke broeders in de verleiding komen om op die fooien te spekuleeren.
Natuurlijk gelden deze opmerkingen niet het spoorwegpersoneel alleen. Het fooienstelsel bloeit nog algemeen. En hoogerop likt men om een lintje of een baantje. Inderdaad! Maar dit is toch weer iets anders, zouden wij meenen. In alle geval lijkt het met de ware manier om een verkeerde gewoonte te bestrijden, als men dadelijk aankomt met de verkeerde gewoonten van anderen.
Wat is er aan te doen? Hoe bij den werkenden stand het gevoel van eigenwaarde te verhoogen? Ons volk, in den beperkten zin van het woord, heeft zooveel uitnemende deugden. Was het alleen maar wat fierder! Dit beteekent allerminst, dat wij het vrijpostig, aanmatigend of brutaal zouden willen hebben. Trouwens, dat zijn juist gebreken die bij valsche nederigheid, bij gebrek aan gevoel van eigenwaarde hooren. Hoe dat gevoel van eigenwaarde aan te kweeken? Algemeene dienstplicht, zegt de een. De sport, de ander. De vakvereenigingen, hoorden wij eens een groot werkgever zeggen: laten de werklieden zich vereenigen, dat doet hun goed; ze leeren er de slaafschheid door af. Het socialisme is het geneesmiddel, hoorden wij een socialist beweren. Het Calvinisme kweekt mannen, verzekerde eens een predikant.