Neerlandia. Jaargang 17
(1913)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBeschaafde Nederlandsche Uitspraak.Het is een gebeurtenis die met veel sympathie dient te worden begroet, de stichting te Antwerpen in Juni j.l. van de ‘Vereeniging voor beschaafde Nederlandsche Uitspraak’, en de mededeeling dat men te Gent ook reeds doende is om een soortgelijke vereeniging in het leven te roepen. Die feiten zijn belangwekkend in meer dan een opzicht; zij bewijzen dat er in Vlaanderen een kentering ontstaan is nopens het gebruik van de dagelijksche omgangstaal, dat er een nieuw inzicht is geboren betreffende den ontwikkelingsgang van het ‘Vlaamsch’. Tot nog toe immers is een algemeen aangenomen beschaafde omgangstaal in Vlaanderen ver te zoeken. Zonder de uitzonderingen te na te willen spreken, mag men zeggen dat degenen die bij ons in staat zijn om zich van zoo een taal te bedienen, en dit dan ook steeds en in alle omstandigheden doen, tot de hooge uitzonderingen behooren, en, wat kenschetsender is, vaak met den vinger worden nagewezen. Wat al schade de ontstentenis van zoo een taal aan de Vlaamsche Beweging in het bijzonder en aan de Nederlandsche Beweging in het algemeen reeds berokkend heeft, is zelfs niet bij benadering te bepalen. Want het valt niet te ontkennen, dat daardoor een groot deel van de vijandigheid tegen de taal der Vlamingen van wege Franschgezinden moet worden verklaard, en dat dit eveneens een van de redenen is waarom zooveel geboren Vlamingen zelf zich van die taal afwenden om zich tot het Fransch te keeren. Lazen wij nog onlangs niet in het orgaan der Duitsche kolonie te Antwerpen, hoe den Vlamingen werd verweten, dat zij vreemdelingen afschrikken door hun onbeschaafd spreken! En mag het niet als een uiting van het schoonheidsgevoel, dat iedereen toch in meerder of minder mate eigen is, worden beschouwd, als degenen die zich aldus afgeschrikt gevoelen, er toe gedreven worden om hun voorkeur te schenken aan die taal, welke in al de kracht van haar ontwikkeling, in al de volmaaktheid van haar eeuwenlangen groei daar slechts voor het grijpen ligt, n.l. het Fransch? Men gelieve dit natuurlijk niet letterlijk op te vatten. Want zij die aldus het Fransch als hun ‘beschaafde’ omgangstaal verkiezen, omdat het Vlaamsch hun in dat opzicht geen voldoening geeft, hebben daarom nog volstrekt de eerstgenoemde taal niet dusdanig onder de knie, dat zij haar spreken met al de volmaaktheid die haar kenschetst en die men zou verwachten bij beschaafde en ontwikkelde menschen. Wij weten hier maar al te goed wat die taal is welke de Franschen ‘du belge’, wat men bij ons in de laatste jaren ‘Kaekebroeksch’ of ‘Beulemansch’ is gaan noemen. Doch een zaak staat vast, en wel, dat de taal der Vlamingen op Vlaamschen bodem zelf de mededinging niet kan volhouden tegen het Fransch, en dat uit dien toestand een bevordering van deze taal is gesproten, die schadelijk is voor het Nederlandsch, voor den Nederlandschen stam en voor het Vlaamsche volk. Dat men nu het besef begint te krijgen hoe dringend noodzakelijk het geworden is, dat daartegen wordt opgekomen is een feit dat tot groote vreugde stemt. Prof. Dr. Willem de Vreese, in de eerste openbare voordracht door de ‘Vereeniging voor beschaafde Nederlandsche Uitspraak’ op 6 November j.l. te Antwerpen ingericht, drukte de veronderstelling uit, dat, in geval tegen den in Vlaanderen heerschenden taaltoestand geen sterke reactie ontstond, men hier misschien iets dergelijks zou zien gebeuren wat in Engeland in de middeleeuwen gebeurd is, n.l. dat uit een vermenging van het Fransch en het Vlaamsch een nieuwe taal zou kunnen geboren worden, zooals uit de versmelting van het Normandisch en het Angelsaksisch aan een nieuwe taal, het Engelsch, het aanzijn werd gegeven. De veronderstelling is misschien wat gewaagd. Maar onbetwistbaar is het, dat de vermenging van Fransch en Vlaamsch reeds een taaltje heeft doen ontstaan, dat noch Fransch noch Nederlandsch meer is; dat de tweetaligheid die in Vlaanderen heerscht ten gevolge heeft gehad, dat zelfs door de besten, de weinige uitzonderingen natuurlijk weer ter zijde gelaten, dikwijls de grootste moeite wordt ondervonden, om hun gedachten goed en vlot in een van de beide talen uit te drukken. Dat tweetaligheid, zooals wij die hier kunnen waarnemen, geen taligheid is, moeten wij helaas maar al te vaak ervaren. En dat overal waar zoo een toestand bestaat, de gevolgen dezelfde zijn, kunnen wij leeren, | |
[pagina 300]
| |
wanneer wij onze blikken naar Zuid-Afrika wenden, indien wij althans den Engelschman H. Hamilton Fyfe moeten gelooven, wiens werk ‘Aux pays de l'or et des diamants. Adapté de l'anglais par Georges Feuilloy’, ons voor enkele dagen in zijn tweede uitgave ter hand is gekomen. Hij ook beweert daarin, dat, ten gevolge der tweetaligheid op school, de kinderen der Boeren geen der beide talen goed leeren. Voor hem is die tweetaligheid dan ook uit den booze. De kinderen verliezen hun tijd door twee talen terzelfdertijd aan te leeren; de onderwijskrachten die de eene zoowel als de andere taal even goed kennen, behooren tot de zeldzaamheden; er ontstaat verwarring in den geest der kinderen; de kleine Boeren die vroegtijdig de school verlaten verleeren spoedig het beetje Engelsch dat zij er hebben opgedaan; en uit de vermenging van Engelsch en Zuid-Afrikaansch is een taaltje gesproten, dat naar verhouding zoowat met ons Beulemansch kan worden vergeleken. Er staan in dat boek nog andere beschouwingen over het talenvraagstuk in Zuid-Afrika waarop hier niet verder kan worden ingegaan. Doch uit het geheel kan daar evenals hier worden afgeleid, hoe noodzakelijk het is in een tweetalig land, dat slechts één taal, die van de oospronkelijke en in overgroote meerderheid zijnde bevolking, de overhand behoudt. Om daartoe te kunnen geraken, moet die taal zooals reeds werd gezegd, zich tegen de vreemde taal kunnen handhaven, moet zij hetzelfde hoogtepunt van ontwikkeling bereikt hebben, moet zij als een volledig uitdrukkingsmiddel kunnen gebezigd worden, zoowel in geschrift als in spraak. En wie niet inziet, dat daarvoor het bestaan van een zuivere, beschaafde omgangstaal een eerste eisch is, en niet alles aanwendt om dat doel te bereiken, staat onwillekeurig de belangen van die taal in den weg. Een Vlaming, hij moge nog zoo een overtuigde Vlaamschgezinde zijn, die niet beseft, dat het meer dan tijd wordt om aan zijn volk die taal te geven, houdt de eindzegepraal van de Vlaamsche Beweging tegen. Dat is de theoretische kant van de zaak. De practische zijde van het vraagstuk is van heel wat ingewikkelder aard. De pas gestichte Vereeniging heeft den stier manmoedig bij de horens gevat en in haar manifest de verklaring afgelegd, dat wij ons in Vlaanderen te richten hebben naar ‘de uitspraak die in beschaafde Nederlandsche kringen gangbaar is.’ Dit hier in den breede beschouwen is niet mogelijk. Op de stichtingsvergadering van de Vereeniging, den 24 Juli j.l. te Antwerpen gehouden, werd dit door den voorzitter, Dr. A. Jacob, breedvoerig uiteengezet, en het pas verschenen eerste nommer van de ‘Mededeelingen’ licht daarover eveneens in. Het is verheugend om vast te stellen, dat het besef van de eenheid die in beginsel tusschen de taal van Nederland en van Vlaanderen bestaat, hoe langer hoe meer doordringt, en dit feit mag waarlijk als een overwinning van het Groot-Nederlandsch bewustzijn worden beschouwd. Hier ter plaatse werd reeds meermalen op de noodzakelijkheid van een beschaafd Nederlandsch in Vlaanderen aangedrongenGa naar voetnoot*), zoodat wij natuurlijkerwijze de beweging die daarvoor nu in Vlaanderen ontstaan is met de grootste instemming begroeten. Dat de oprich ers van de bewuste Vereeniging tot de uiterste grens zijn gegaan, - naar onze meening ook de eenig deugdelijke oplossing, - bewijst dat zij een goed inzicht in de zaak hebben. Dat zij met grooten tegenstand zullen af te rekenen hebben, zullen zij wel de eersten zijn om te beseffen. De vrees van velen, vooral ouderen van dagen en van opvattingen, dat zij, door de in Nederland gangbare uitspraak over te nemen, zouden ‘verhollandschen’ en daardoor iets van hun Vlaamsche eigenaardigheid zouden inboeten, zullen zij te overwinnen hebben. Doch zij zullen daarbij denken aan het verzet dat hier ontstond, toen vroeger de eenheid van spelling tusschen Noord en Zuid zou worden ingevoerd, verzet, dat toch de invoering van die eenheid niet heeft kunnen tegenhouden. Zij zullen afstuiten op het zoo sterk ontwikkeld gevoel van Vlaamsch particularisme, verlangend, dat een Vlaamsche gewestspraak tot den rang van beschaafde omgangstaal in Vlaanderen zou worden verheven. Doch zij zullen daarop antwoorden, dat geen der Vlaamsche dialecten daartoe aangewezen is, aangezien zij alle nagenoeg meer of min gelijkwaardig zijn. Zij zullen het bewustzijn moeten wakker roepen, dat boven al de gewestspraken van Noord zoowel als van Zuid, er één staat, die door haar geschiedkundige ontwikkeling, door allerlei staatkundige, economische, historische omstandigheden, ‘de’ beschaafde omgangstaal geworden is, n.l. wat de Nederlander zoo vaak het ‘Hollandsch’ noemt en wat eigenlijk het beschaafde Nederlandsch is. Zij zullen de tegenstanders van de meerderwaardigheid van dat Nederlandsch moeten overtuigen om hen er toe te bewegen dat ook hier over te nemen. Ieder die het goed meent met onze mooie Nederlandsche taal en met de Vlaamsche Beweging meet het zijne bijbrengen om dien strijd te helpen strijden. Het is niet voldoende dat verscheidene honderden zonder meer hun toetreding gezonden hebben; zij allen moeten hun inzicht in practische daden omzetten, door, waar zij het kunnen, het beschaafde Nederlandsch te spreken en het hoog te houden, en waar zij daartoe nog niet in staat zijn, door zich de moeite te getroosten om het te leeren, waartoe de lessen, die door de Vereeniging om te beginnen reeds te Antwerpen werden ingericht, hen in staat stellen. Intusschen worden inlichtingen steeds gaarne verstrekt en nieuwe toetredingen gaarne ontvangen door den secretaris der Vereeniging, den heer Eug. de Bock, Van Daelstraat 34, Borgerhout (Antwerpen). |
|