De grafsteen van Jan van Riebeeck.
In het Afrika-nr. van Neerlandia, blz. 197, uit de heer J. Brill zijne verontwaardiging bij het lezen van een bericht in het Weekblad voor Indië over den toestand, waarin Van Riebeeck's grafsteen te Batavia verkeerde, en beschrijft hij zijne pogingen om deze herinnering aan den stichter van de Kaapkolonie voor Zuid-Afrika te verwerven. Het is jammer, dat hij dit artikel heeft ontsierd door eene niet geheel gemotiveerde hatelijkheid aan ‘de slapers te Batavia’, die door het artikel in het Weekblad ‘wakker geschud’, in de laatste ure hem nog ‘zijn voorgeweest’ bij zijn in of kort vóór 1911 ingestelde pogingen. De schrijver zoude ongetwijfeld zijne opmerking tot vorige geslachten hebben beperkt, indien hij zich eerst nader op de hoogte had gesteld van zijn onderwerp. De vroegere besturen, - en tot nog vrij kort geleden -, verdienen overigens volkomen zijn verwijt.
Nadat de Portugeesche Binnenkerk in 1808 was afgebrand, zijn verschillende zerken naar het kerkhof te Tanah Abang overgebracht, doch enkele geschonden zerken zijn toen op de plaats van de oude kerk achter gebleven, waaronder ook die van Jan van Riebeeck, die nog in 1842 vrij volledig bewaard was. De zerk was toen echter reeds geschonden, gelijk blijkt uit de vermelding van het opschrift in een opstel van Jeronimus in het Tijdschrift van Nederl. Indië 1842, blz. 199, waarbij de eerste regel met: ‘Hieronder ligt begraven Den’ ontbreekt. Waarschijnlijk was de zerk gebroken en was het bovenstuk met het wapen en den eersten regel van het opschrift toen reeds verloren gegaan.
De zerk is later verder verbrokkeld en de overblijfselen bevonden zich nog omstreeks 1898 in een oprit van een achteruitgang in de Utrechtsche straat van het toen op den noordhoek van die straat en de Kali Besar (W.Z.) gelegen kantoor. In dien toestand werd de zerk teruggevonden door den luitenant kolonel H.D.H. Bosboom, die eene ruwe schets hiervan opnam in zijn ‘Oude woningen in de Stad Batavia’ in het Tijdschrift van het Bataafsch Genootschap, deel XL, afl. 5 en 6.
Tot zoolang had het Bestuur te Batavia werkelijk geslapen en het strekt aan de vroegere Indische besturen zeker niet tot eere, dat niemand er aan gedacht had, om met meer piëteit te handelen tegenover deze laatste herinnering aan den stichter van de Kaapkolonie, doch daarna heeft men althans beterschap betoond en geruimen tijd vóórdat de heer Brill nog met het bestaan van de zerk bekend was, werd deze door bemiddeling van het Bataafsch Genootschap naar het keurig ingericht museum aan het Koningsplein overgebracht.
In welk jaar dit geschied is, is mij niet bekend, doch toen ik in Mei 1911 dit museum bezocht, was de steen aldaar reeds zóólang aanwezig, dat niemand zich meer den juisten tijd van de overbrenging herinnerde. Zelfs waren er al allerlei overleveringen hierover ontstaan, waaronder ook de volgende. Toen het Bestuur van het Genootschap zich schriftelijk tot de Regeering wendde met het verzoek om de zerk te doen opgraven en, zoo mogelijk, naar het Museum te doen overbrengen, werd op dit verzoek geen antwoord ontvangen. Eindelijk wendde men zich opnieuw tot den Resident, - en wat bleek nu? Dat de steen verdwenen was en nergens was terug te vinden. Natuurlijk werd nu een onderzoek ingesteld en daarbij bleek, dat op het eerste verzoek aan een mandoer met een paar inlandsche politieoppassers opdracht was gegeven om den steen op te graven en dat die reeds vroeg in den morgen hiermede begonnen waren, doch toen de steen eindelijk opgeladen was, niet wisten waarheen dien te vervoeren, daar niemand hiertoe order had gegeven. De inlanders wachtten in zalig nietsdoen met de bekende berusting van den Oosterling, of er soms een hoogergeplaatste zou verschijnen om nadere bevelen te geven, en toen die niet verscheen, brachten zij den steen naar de plaats, waarheen zij gewoon waren alles op te brengen, te weten naar een arrestantencel onder het Stadhuis te Batavia. Daar bleef de steen in een hoek liggen, totdat het herhaald verzoek van het Genootschap tot het onderzoek leidde, dat de verborgen schuilplaats weder aan het licht bracht.
Of dit verhaal juist is, kan ik niet uitmaken, doch de bron, waaruit ik het vernam is goed, want het werd mij medegedeeld door een bestuurslid van het Bataafsch Genootschap. Eén bijzonderheid van zijne mededeeling was echter minder juist, namelijk deze, dat de zerk bij het transport door het totaal ontbreken van deskundig toezicht in stukken was gevallen en dat de inlanders daarom den steen maar in het donkere cachot hadden geworpen. Eene vergelijking toch van het fragment in het Museum, dat in Neerlandia, blz. 198, is afgebeeld, met de ruwe schets bij het artikel van den heer Bosboom in 1898, dus vóór de overbrenging, toont aan, dat de toestand van nu geheel overeenkomt met dien, waarin de zerk door den heer Bosboom werd aangetroffen.
Als het verhaal verder juist is, levert dit een nieuw bewijs van de weinige zorg voor de historische gedenkteekenen in Indië, ook in latere jaren, en, helaas, op vele plaatsen in Indië zag ik daarvan de droevigste voorbeelden. In mijn rapport aan den Goeverneur-Generaal, zoowel als bij mijne besprekingen met den Minister van Koloniën, heb ik met nadruk hierop gewezen. Thans echter mag men verwachten, dat dergelijk vandalisme tot het verleden zal behooren, sinds het toezicht op de monumenten van Nederlandschen oorsprong uitdrukkelijk naast die op de Hindoe-monumenten aan den nieuw opgerichten Oudheidkundigen Dienst in Indië is opgedragen.
Er is in Indië op dit gebied veel gezondigd, doch daarnaast heeft het niet ontbroken aan personen, die belangstelden in de gedenkteekenen van het verleden, en daaraan ook is het te danken, dat althans dit fragment van Van Riebeeck's grafsteen naar het Museum werd overgebracht, láng voordat eene opwekking hiertoe uit Zuid-Afrika zelf de slapers behoefde wakker te schudden.
Trouwens ook in Afrika is veel gezondigd. Toen ik in December 1910 het verlaten oude kerkhof te Kaapstad bezocht, heerschte aldaar de grootste wanorde. Welig schoot het onkruid omhoog en daartusschen lagen tal van verbrokkelde zerken van be-