Neerlandia. Jaargang 17
(1913)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Noord-Hollandsch Speelwagentje aan de Zaan, omstreeks 1825.
Noord-Hollandsch Tentjachtje aan de Zaan, omstreeks 1825.
| |
Een kijkje in de keukenGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 279]
| |
den, misschien wel om zich niet fe laten afzetten. Een of twee tientallen jaren later zou het de matrozentaal zijn, waartoe Napoleon onze moedersprake wilde doen afdalen, maar waarvan een dichterlijk wijsgeer zou zeggen, dat wij haar lief moesten hebben als den appel onzer oogen. En wat ook niet vergeten mag worden, is het feit, dat diezelfde rederijke lieden of althans, om in hun taal te spreken, ‘derzelver’ zonen en dochteren, de firma Holland & Co., zij het dan onder een anderen naam, weer op pooten gesteld hebben, een firma, die er tegenwoordig voor heel de wereld waarachtig wel wezen mag! Kijk, op die manier krijgt men toch weer belangstelling voor den Franschen tijd, waarvan men uit z'n schooljaren, toen men al die constituties en staatsaanslagen, met en benevens de namen van directeuren en agenten uit het hoofd moest leeren, een vreeselijk verwarde herinnering heeft behouden. Men begint te begrijpen, dat die luitjes zoo gek niet waren, al dansten zij om een vrijheidsboom, en dat zij, gezien de lengte van de parlementaire redevoeringen uit ònzen tijd, heusch niet over hun breedsprakigheid tegenover ons behoeven te blozen. Dan denkt men onze straat- en kamerverlichting en wat verder onze tegenwoordige gemakken betreft, weg, en, tracht, wat een geschiedkundige toch eigenlijk doen moet. zich zooveel mogelijk thuis te gevoelen in dien tijd, die, hoe meer men hem nadert, er minder zonderling en wonderlijk begint uit te zien. Maar onze tegenwoordige natie bestaat niet enkel uit artikelen-schrijvers en voor motor dienende uitgevers. Er is ook een publiek, en het is op zichzelf een onderzoek waard om er achter te komen, hoe zich dat bij een vorig jubileum openbaarde. In doorsnede wil een min of meer bevredigend percentage daarvan weten, waarom men feest zal vieren, terwijl de rest enkel maar een kalf vraagt, zelfs al is het geen gouden, waar het om heen kan dansen. Het moet hooren, hoeveel men wel in den Franschen tijd geleden heeft, er het hoofd over schudden dat een pondje koffie 63 stuivers en een pond suiker weinig minder kostte, dat men aftreksels van noteblaren dronk, al vindt het alweer de menschen uit dienEen collegekamer te Utrecht omstreeks 1835.
tijd heel zonderling, die er zoo'n vies gezicht bij trokken, wanneer het beetwortel- in plaats van rietsuiker te verorberen kreeg, - en natuurlijk vooral van 't jaar 1813. Door al wat dat jaar voorafging moet de schrijver zich maar... nu ja, met den Franschen slag heen weten te slaan, wat bij de behandeling van een Franschen tijd niet moeilijk lijkt. Alleen mag Napoleon niet meer zoo uitgescholden worden als vroeger, want die is tegenwoordig in de mode. Nu kan het aan mij liggen, maar ik heb wel eenige hoop, dat - zooals het zoo deftig kan luiden in de oude resolutiën - de posteriteit, oordeelende over den boeken- en tijdschriftenoogst van dit jaar der herdenking, moge erkennen, hoe de auteurs van heden zich niet gesteld hebben op het standpunt, van een detective-verhaaltjes verslindend publiek naar de oogen te moeten zien. En als, alweer over het algemeen, de keizer der ‘Zwei Grenadiere’ er goed afkomt, is dat niet geschied om aan een heerschende mode te voldoen. Zij, die met ernst en naar plicht en geweten, den tocht door den Franschen tijd ondernomen hebben om eindelijk naast den stoel van Gijsbert Karel van Hogendorp het bezoek van den Prins van Oranje af te wachten, hebben daartoe te veel en te diep gevoeld, dat er waarachtig een Nederlandsche natie bestaat, die evenmin als de verstrooide Israëlieten of de van hun vaderland beroofde Polen, uitgeroeid of opgelost kan worden. En de daad van Gijsbert Karel en de zijnen, welke verzinnelijkt zou kunnen worden door het bondige: ‘Ik ben ik!’ zoowel tegenover de Franschen als tegenover de Bondgenooten uitgesproken, is voor hen het devies geworden van het jaar 1813. In nog iets anders onderscheiden zich die geschriften gunstig van die, welke vijftig of honderd jaar geleden verschenen. De Nederlandsche natie is niet volmaakt meer, bestaat vooral niet meer uit ‘braave’ menschen of helden. Die... werden buiten de boeken uitgelachen. De Brielsche luitjes, die, omdat zij zèlf hun stad hadden helpen verlossen, van den Koning het recht kregen een medaille te dragen, werden eerst in 't verborgen en eindelijk openbaar genoeg bespot, wanneer zij die bij plechtige gelegenheden op de borst spelden. Dat stond niet fatsoenlijk meer, se-Openbare promotie te Utrecht, omstreeks 1835.
| |
[pagina 280]
| |
dert de ‘heeren’ zich daarover begonnen te schamen; en de godsdienst-oefening, die iederen 1sten December gehouden zou worden, verliep uit gebrek aan belangstelling. In de Gedenkboeken van dézen tijd, herleven menschen van gelijke beweging als wij, behept met dezelfde gebreken als hun nageslacht. Maar dat nageslacht brengt hen hulde, omdat - ja, omdat zij het weer gedurfd hebben met de oude firma een zaak te beginnen. En dat die op den duur het vertrouwen gewonnen heeft, is iets, wat wij dagelijks ondervinden. Laten wij maar ons best doen om dat vertrouwen niet alleen te behouden, maar zoo mogelijk te versterken... Dit tijdschrift leent zich niet tot een overzicht van al wat in dit jaar op boven aangeduid gebied verschenen is; trouwens daar stellen voornamelijk de latere geschiedkundigen belang in, zooals die van voor eenige jaren dat deden in de uitgaven van vroegeren datum, en dan, als zij gaarne van enkele plaatselijke bijzonderheden meer op de hoogte wenschten te komen, vanzelf het ‘Nationaal Gedenkboek der Hernieuwde Nederlandsche Unie van den jare 1813 door J. Konijnburg’ of een dergelijk algemeen overzicht uitzochten en raadpleegden, voor en aleer zij aan een dieper gaande studie begonnen. Zulk een werk voorziet werkelijk ‘in een bestaande behoefte’, en 't lag voor de hand, dat er bij het eeuwfeest een soortgelijk verschijnen zou. Bij de tegenwoordige manier van werken had het zijn bezwaar, dat één persoon dit boek schreef. Voor de deugdelijkheid en de wetenschappelijke waarde van dit werk was het gewenscht, dat voor elk gedeelte, hetzij dit een onderwerp van meer algemeene strekking, hetzij de geschiedenis van de vrijwording eener streek of gemeente betrof, een deskundige werd aangezocht, die het, na zorgvuldige voorbereiding, schrijven zou. Nu bezitten al die lieden wel hoofden, die denken, en archief-neuzen, die speuren kunnen, maar niet dezelfde uitdrukkingswijze, of juister dezelfde waardeering van hetgeen er uitgedrukt moet worden. Wat de een belangrijk vindt, wordt door den ander minder geschikt geacht om daarvan melding te maken. De een ziet in zijn onderwerp heel de wereld. De ander klopt het stof der eeuwen uit zijn archiefjasje, loopt een straatje rond, gaat ergens buiten op een bank een straatliedje zitten fluiten, om dan eerst aan de beschrijving van wat hij gevonden heeft te beginnen. Een derde bewandelt ook in dit opzicht den gulden middenweg. Indien nu al die hoofden niet onder één kaproen te vangen waren, zou er een raar boek de wereld in komen. Daarom zochten de erven Bohn te Haarlem, die over 1813 een ‘Historisch Gedenkboek’ van kolossalen omvang wilden uitgeven, een redacteur op, die, behalve zijn eigen stokpaardje, nog het ros van den inspecteur-generaal over al die medewerkers moest berijden. Men wil wel eens zeggen, dat gemeenlijk een generaals-paard niet tot de ontembaarste behoort, en van Napoleon wordt verteld, dat hij van een Bucephalus niets moest hebben. Wat mij aangaat, ik kan getuigen, dat generaal Koolemans Beynen, die over de samenstelling van dit Gedenkboek de hoofdleiding op zich nam, geen mak paard bereed, toen hij zooveel medewerkers had af te richten voor de groote parade. Niet alleen moest hij wetenschappelijk hoog genoeg staan om altijd baas boven baas te blijven en den schrijver van een bepaald onderwerp zoo af en toe eens te kunnen overbluffen door de toezending van paperassen, waarvan die geen kennis droeg; maar niet het minst had hij den fluweelzachten handschoen noodig, waarmede mogelijke schrijvers-ijdelheid of eigenzinnigheid in het rechte spoor gebracht moesten worden. Waarbij nog kwam, dat aan de medewerkers vooruit gezegd werd, dat zij geheel belangeloos hun diensten zouden hebben te verleenen en enkel rekenen konden op een zeker getal afdrukjes. Alleen wanneer het werk een reuzen-succes had, zou er voor hen ook iets beschikbaar gesteld worden. Generaal Koolemans Beynen heeft heel wat zorg en moeite gehad, eer de drie deelen, die nu achtereenvolgens verschenen (het geheele werk is op vier deelen berekend) op pooten stonden. Als ik zijn geheele correspondentie of ten minste die, van welke hij kennis heeft moeten nemen, afmeet naar de briefwisseling, die ik met hem over mijn onderwerp gevoerd heb, dan had ik niet graag in zijn plaats willen staan. Hoeveel hij aan elk artikel te kluiven heeft gehad, wel, het is maar het verstandigst, dat hij dit zelf vergeet. Ik laat nu maar onvermeld, welke kleine opmerkingen soms uit zijn pen moesten vloeien; over de spelling bijvoorbeeld, en over het gebruik der hoofdletters. Nooit verloor hij zijn geduld; ten minste in zooverre dat op een afstand te merken was. Altijd bleef zijn correspondentie aangenaam en hoffelijk. Reeds in de eerste helft van het jaar 1911 begon de campagne. Ik voor mij heb toen in de Brielsche bladen een rubriek geopend met het opschrift ‘Vragen en Antwoorden over 't jaar 1813’, om, voor zoover ik het niet uit de stukken en boeken te weten kon komen, aan de menschen, die 't van hun ouders of grootouders gehoord konden hebben, de gelegenheid te geven mij uit den brand te helpen, vooral waar ik met twee of meer lezingen van een feit verlegen zat. Wat ik in twee jaargangen op die manier in gemelde bladen geschreven heb, zou op zichzelf een boekdeel kunnen vullen. Verwonderd heeft het mij, hoe weinig positiefs de menschen onthouden hadden, hoe verward een mondelinge overlevering tot u komt, en... hoe oud-Hollandsch bang de lieden over het algemeen nog voor het vermelden van hun naam zijn, al komen ze dadelijk aanzaniken, als men van een of anderen grootvader den naam niet naar hun zin gespeld heeft, - waarin zij trouwens gelijk hebben. Ik ben ten slotte maar op huisbezoek gegaan, op de manier van de Heilsoldaten, en omdat men na eenige inquisitorale vragen tot de geruststellende overtuiging kwam, dat ik met geen collecte-bus rondging, werd ik toegelaten tot het omsluierde verleden. En in veel gevallen kwam er niet veel soeps achter dien sluier vandaan. Mijn vertrouwen op mondelinge overleveringen is door deze campagne heusch niet versterkt. Hoe de menschen soms iets averechts verkeerd verstaan hebben, is wel eens | |
[pagina 281]
| |
merkwaardig. En juist aan dat verkeerde blijven zij met hand en tand vasthouden, eenvoudig, omdat het oud is. Wijl ik dat alles ondervonden heb, kijk ik de boeken, die over 1813 verschenen zijn met een geheel ander oog aan, dan de meeste menschen, die voor de uitstalling van een boekwinkel blijven staan. Welk een moeite en zorg is er aan besteed, hoe is schier elke mededeeling het resultaat van lang en ijverig zoeken! Dat behoeft de lezer niet te weten, en, mocht hij het onder het doorlezen bemerken, dan zegt hij, dat het boek naar de studeerlamp riekt, en... schuift het op zij. Men houdt niet van taaien kost, en daarin heeft men geen ongelijk. Want wel moesten de schrijvers heel wat droge en languitgerekte, doodvervelende schrifturen doorwerken; doch zij zagen iets worden. Zij dreven getroost een langen tijd in de een of andere Sargasso-zee rond, wetende, dat er wel een doorkomen aan zou zijn, en dat ze ten slotte een kust bereiken zouden, wel niet door hen ontdekt, maar dan toch door hen teruggevonden. Onwillekeurig gebruik ik daar een beeld, dat aan het tijdvak van de zeevaarders en landontdekkers ontleend is. Te eer zit ik hiermee verlegen, omdat een ander generaal - hij laat zich op den omslag van zijn inderdaad reusachtig boek kort en bondig ‘generaal Wüpperman’ noemen - een werk tot stand gebracht heeft, dat men met toenemende belangstelling doorblaart, misschien eerst om de door de uitgevers (Scheltens & Giltay te Amsterdam en J.G. Broese te Utrecht) met kwistige hand verspreide illustraties, om, als men aan het lezen begonnen is, geboeid te worden door den rustig verklarenden tekst. Dit ‘Nederland voor honderd jaar’ zal een blijvende plaats innemen onder de huidige uitgaven over den Franschen tijd, óók omdat het niet het minst voor militairen, een aantrekkelijk overzicht geeft van die bij uitnemendheid oorlogszuchtige dagen. Ware de schrijver geen generaal geweest, ik zou zelfs door deze kolossale uitgave mij niet uit de keuken hebben laten lokken, waarin ik zelf voor het vuur heb gestaan. Maar het is ook zoo eigenaardig - en men zal er dadelijk nog een staaltje van zien - hoe het jaar 1813 voor onze generaals een groote aantrekkingskracht bleek te bezitten. In zooverre zij daar op uittrokken als de oude conquisteadores der Spaansche tijden, die zich inscheepten naar de Nieuwe Wereld, kan ik ook voor onze historie-lievende Nederlandsche veldheeren mijn beeld van een Sargasso-zee behouden. Aan nog een verzamelwerk, dat zijn oorsprong in dit jubeljaar vond, heb ik meegewerkt, namelijk aan het boek, dat onder den titel ‘'t Herstelde Nederland’, bij de firma Van Kampen te Amsterdam verschenen is. Ook daaraan verschillende medewerkers, die, hetzij een bepaald onderwerp, hetzij een bepaalde streek of gemeente te behandelen hadden, en het was alweer een generaal, die op het inspectie-paard zat, namelijk generaal A.N.J. Fabius. Maar in de keuken van dat boek is het erg gezellig toegegaan. Men had ook geen ouden, taaien kost uit den Franschen tijd weer eens op te zetten en met allerlei kunst en vliegwerk smakelijk te maken. Men ging eris neuzen in de provisiekast van grootmama uit den goeden, ouden tijd, toen men een perzik kreeg voor zijn naarstigheid, en... zoo'n perzik smaakt altijd naar meer! Het is dan een allergezelligst boek geworden, dat, om zoo te zeggen, een overbrugging is van het jaar 1813 naar onzen tijd. Als je er in zit te lezen, is 't net, of je je vader nog hoort vertellen van den ouden tijd. Zelf ben-je nog jong. 't Is winteravond en op de avondschool had-je een vroegertje; want door de strenge vorst wou het gas niet branden. Nu zit-je thuis. 't Is te laat om sleedje te rijden, en omdat je voor je-zelf dat niet vindt, zegt vader:In het roefje der Trekschuit
‘Kom maar eens hier bij me zitten, dan zal ik je vertellen van de dagen, toen ik jong was en sleedje reed met de meisjes uit de buurt en de leerjongen van een of ander ambacht het de vrouw van den baas moest doen met een warme stoof in de bakslee. Maar zoo'n jongen had daar natuurlijk niet veel lust in en wist het wel zoo aan te leggen, dat ‘de vrouw’ met haar ‘erwtenbun’ op, met slee en stoof en al over een sneeuwhoop omver tuimelde en het jongmaatje met een heelen hoop scheldwoorden, die heusch zijn kouwe kleeren niet raakten, het bosch werd ingestuurd. Ziet ge, dàt heeft het boek van generaal Fabius in zijn voordeel, dat het zooveel herinneringen bij ons opwekt, en wij het slachtoffer, hetwelk zich dan juist in onze nabijheid bevindt, gaan overstelpen met onze persoonlijke herinneringen. En dat op schier elk gebied. Want zeker ontbreken ook in dit boek de doorwrochte studies niet, resultaat van veel kennis en onderzoek; maar ook die wekken herinneringen bij ons op, hoe nader men aan den tijd komt, die nog ‘als de dag van gisteren’ voor onzen geest staat. 't Is ons, bij het lezen van onze staatkundige ontwikkeling, of we, een dertig-, veertigtal jaren terug, in ‘Uilenspiegel’ dien eigenaardigen hoogen kop met het kuifje van den ‘ouden’ Heemskerk zien, dien slimmen en gevatten baas, om wien we dik- | |
[pagina 282]
| |
wijls stiekem hebben moeten lachen, zooals dat een Nederlander uit dien tijd deed, die buitenshuis liever den schijn bewaarde van vooral de staatszaken heel ernstig en bovenal heel in 't fatsoenlijke op te nemen. In dit boek zit-je weer eens bij Saartje, die goeie, oude baker, die sprookjes kan vertellen, en eet-je dikke wafels. Wees niet bang, dat je er te lang bij behoeft te blijven, om op je geweten af te verklaren, wat nu voor u het begeerlijkste jaargetij is. Want eerst met de trekschuit en de diligence, daarna met de eerste raderbooten met die hooge kasten en de spoorwagens met zeiltjes, en ten slotte in de salonbooten van Fop Smit of in den eetwagen van een D-trein, kom-je hoe langer hoe sneller naar je eigen tijd met al die gemakken, waaraan je nu voelt erg gewend te zijn. Je wordt wakker als uit een droom over menschen en dingen uit vroeger dagen. Je bent dankbaar, dat je ze nog eens gezien hebt, maar behaaglijk je nog eens uitrekkend, vind-je het toch maar beter zooals het tegenwoordig met de menschen en de toestanden gesteld is. De eer van dit boek zoo gezellig te hebben gemaakt, behoort niet voor het minst aan den redacteur zelven. Toen hij mij om mijn medewerking verzocht, dacht ik eerst, dat hij een wetenschappelijk artikel wilde hebben, en stuurde hem een gedocumenteerd stuk, over hetgeen van 1813 af in mijn omgeving was voorgevallen, een verkorte ‘echte’ historie. Daar kreeg ik een heelen brief over terug! Dat wilde hij wel plaatsen, met mijn naam er onder, maar dàt was toch ‘vader Been’ niet, die uit dat artikel sprak. Hij herinnerde mij aan die gezellige avondjes in zijn studeerkamer, toen hij nog in den Briel woonde, in die groote kamer, waar omheen de Noordwester zoo spoken kon, als het in den laten naherfst was. Zoo'n Zaterdagavond was voor heel de familie, en ook voor Loos, den hond, en Mina, de poes, de heilige avond, omdat de jongens, die iederen dag naar Schiedam moesten (er was toen nog geen vijfjarige Hoogere Burgerschool in den Briel) en dan 's avonds geheel in beslag werden genomen door hun lessen, nu vrij waren en het stil geluk van den oud-Hollandschen familiekring leerden kennen en liefhebben, om er een indruk van mede te nemen voor hun geheele verdere leven. En zooals ik dan op mijn praatstoeltje zat, allerlei dingen vertellend uit den tijd, toen er nog zeelocdsen waren in den Briel, moest ik ook mijn artikel schrijven voor zijn verzamelwerk. Met zoo iets bedoelt nu generaal Fabius zijn Procrustus-bed, waarvan hij in de Inleiding spreekt. Men ziet: bij die operatie deed hij den patiënt nog al niet veel pijn. Waarlijk, hij is een geboren redacteur, en een uitgever, die hem als zoodanig weet te veroveren, is er goed mee... Ziezoo, nu heb ik de lezers van dit tijdschrift eens in de keuken laten kijken, waarin boeken gekookt en gebraden worden. 't Is voor de koks daar niet ongezellig, zelfs niet voor hen, die enkel voor een gelegenheidsboek ‘lange messen dragen’. Maar er wordt toch harder gewerkt, dan de meeste menschen aan het feestelijk diner wel vermoeden. Brielle. Prof. Mr. T.M.C. ASSER. 1838-1913. Ongeëvenaard kenner van Staats- en Volkenrecht.
Hij was in 1911 uitverkoren voor een Nobelprijs, een eerbewijs vóór hem aan vier Nederlanders geschonken: professoren Van 't Hoff, Zeeman, Lorentz en Van der Waals |
|