Napoleontisch tijdvak snakten de volkeren naar rust. Over ons vaderland breidde zich die stilte uit, die, uit sluimeren geboren, tot verder sluimeren noodt. ‘In Noord-Nederland’, zegt een tijdgenoot, ‘is het zoo doodsch mogelijk, men kan er een blad hooren vallen’. Wij toornen niet, wij willen alleen trachten te begrijpen. Maar lang heeft, uit velerlei oorzaak, onder ons die matheid haar armbloedig bestaan voortgesleept, die tot groote werken onbekwaam liet en zich openbaarde in den flauwen polsslag van het nationaal bewustzijn, ongeloof in eigen vermogens en ongevoeligheid voor eigen waardij. Het midden der eeuw is de tijd van wonderlijke blindheid voor de schoonheid van het eigene, voor den luister van het verledene, voor de beloften der toekomst. Het is de tijd geweest van de beruchte vernieling van wat onze steden schilderachtigs boden, tijd waarin veel schatten van kunst door nalatigheid verloren zijn gegaan, thans heet beschreid, tijd, eindelijk, waarin de beteekenis der eigen, ongerepte taal werd miskend en schromelijk vergeten, dat de verbasterde, in hare zuiverheid bezoedelde, in haren rijkdom beroofde taal, de zwaarste bedreiging is voor een volksbestaan. Waar de talen verdwijnen, gaan de natiën te gronde.
Zijn wij bezig het geslacht van om en bij 1850 met te donkere verven te schilderen? De schim van Potgieter rijst voor onze oogen op en vraagt, of hij, en wie met hem van éénen geest waren, niet gestreden hebben tegen Jan Salie en diens bende? Dat hebben zij, en geprezen zij hunne nagedachtenis. Zij hebben den nieuwen dag helpen aanbreken. Want - zonder onrechtmatigen trots mag het worden gezegd - de latere decenniën der eeuw hebben eerst de vreugde van 1813 in hare beteekenis verstaan. Adeldom verplicht, en de onafhankelijkheid van een volk dient niet slechts tot tekst van lofrede en feestcantate, maar eischt van eene natie toewijding, kracht en geloof. Laat ons den nieuwen dag blijde erkennen. Wat Van Hogendorp en zijne paladijnen hebben gewrocht, wij zijn het niet gansch onwaardig. De nationale opleving openbaart zich in een krachtig pogen om te bewaren, wat wij aan oude schoonheid en oogenlust nog bezitten, in eerbied voor het verleden, dat in al zijne vormen met toewijding wordt doorvorscht; zij vertoont zich voor ons dankbaar oog in de kunst, die in kleur en beeld, in dicht en tooneelspel hare triomfen viert; zij ontplooit zich in moedig durven van onzen handel en onze industrie, van wier stage uitbreiding het eene blijdschap is te gewagen; zij treedt naar voren in warmer deernis voor en wijzer hulpbetoon aan zwakken en ellendigen, in zuiverder zedelijk begrip, in dieper besef van maatschappelijke gerechtigheid; en - alles omvattend - deze nationale wedergeboorte verschijnt glorieus in dat geloof in onszelven, in onzen Nederlandschen stam en zijne toekomst, dat nu wel sterk is. Niet langer roemen wij alleen in eene gouden eeuw achter ons, maar zien hoopvol uit in glanzend verschiet. Zuiverder werd ons gevoel voor het eigene op elk gebied en warmer onze liefde, devoter onze eerbied voor de taal, die der vaderen en (moge het zijn) die onzer kindskinderen, oud èn eeuwig jong, forsch èn teeder, statig èn lieflijk, de
taal, die, in hare eer gehandhaafd, nog een door partijzucht verdeeld volk blijft binden, daarin gelijkend op dat ‘krachtigste cement, dat harten bindt, als muren breken tot puin in 't end’. Dit alles dan is óók nog de vreugde van 1813, eene fiere blijdschap, aan hare bronwel ontvloeid. En zij wordt - wederom - niet weggenomen door de wetenschap, dat er nog al te veel is, waarover wij ons te schamen hebben, dat onze vrijheid nog al te vaak tuchteloosheid is, dat er nog droevig veel ontbreekt aan die gerechtigheid, die een volk verhoogt. Want het is onmogelijk, dat eene natie, die weêr in zich zelve is gaan gelooven, uit dat geloof niet de kracht zou putten, om rijker te worden in die hoogste goederen, zonder welke het welvarendst volk arm, het sterkste zwak is.
Leiden.
PROF. Dr. CORNELIS PETRUS TIELE (1830-1902). Schrijver o.a. over de Geschiedenis der godsdiensten. (Cliché van Kampen en Zn., Amsterdam.)
Mr JABOB VAN LENNEP (1802-1868) Schrijver van Ferdinand Huyck, De roos van Dekama, enz. (Cliché van Kampen en Zn., Amsterdam)