Neerlandia. Jaargang 17
(1913)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Foto's Deutmann, Den Haag.
PRINSES JULIANA, geb. 30 April 1910. Z.K.H. PRINS HENDRIK DER NEDERLANDEN, geb. 19 April 1876 H.M. KONINGIN WILHELMINA, geb. 31 Augustus 1880. | |
[pagina 266]
| |
KONINGIN-MOEDER, geb. 2 Aug. 1858.
(Naar het portret door P. de Josselin de Jong). | |
Een Balans.Ga naar voetnoot*)Zou dit het laatste eeuwfeest van onze onafhankelijkheid zijn dat we vieren? Weinigen zullen zich ernstig met die vraag bezig houden. In verbeeldingskracht, zegt men, munten wij Nederlanders niet uit. Het valt ons moeilijk, na dien langen tijd van vrede dien we hebben genoten, - nu wij en onze koloniën bij groote oorlogen, niet zoo ver uit de buurt gevoerd, buiten schot zijn gebleven, - terwijl ons land in de laatste jaren bij toeneming de blijken van de achting en de genegenheid van groote mogendheden ondervindt, ons voor te stellen, dat wij, in een Europeeschen oorlog berokken, onze zelfstandigheid zouden verliezen of die aan een onweerstaanbaren overwinnaar moeten prijsgeven. Toch heeft het al sedert jaren niet aan waarschuwende stemmen van over de grenzen ontbroken, ons vermanende om ons sterker te wapenen en bondgenooten te zoeken, want ons vruchtbaar land met zijn naarstige bevolking, zijn groelende nijverheid, zijn uitgebreide scheepvaart en zijn gunstige ligging, met zijn onmeetlijk rijke koloniën is een verlokkende buit voor machtige staten. Is het Duitsche Rijk het gevaar, het rijk waarvan ‘de toekomst op het water ligt’, welks vloot op de zeeën nog slechts één mogendheid als haar meerdere erkent en dat ook een groot koloniaal rijk begeert? Zullen wij moeten opgaan in het grootere Duitschland, waarvan de Al-Duitschers hardop droomen? Of zal het tegen een machtigen Aziatischen staat zijn, dat wij ons Indisch rijk moeten verdedigen? Het moge ons volk moeite kosten, die bedreiging voor oogen te houden, er vallen in den laatsten tijd teekenen op te merken, die toonen, dat voor het minst in verantwoordelijke kringen het gevaar ten slotte gevoeld en de noodzakelijkheid van voorzorgsmaatregelen ingezien wordt. Er is dus althans een kans, dat dit het laatste eeuwfeest van onze onafhankelijkheid is. Evenwel, wij hebben die onafhankelijkheid onder Napoleon reeds verloren en haar na enkele jaren herwonnen om haar nu reeds een eeuw te behouden. En al is de vreemde overheerscher een geesel voor ons land geweest, de dwingeland heeft ons ook goede dingen geleerd; het blijkt, nu wij uit rustige verte op dien tijd van vernedering en kneveling terugzien, dat wij niet alleen schade hebben geleden. En zoo zijn er waarlijk, die het voor ons volk zelfs heilzaam zouden achten, als het eenige jaren onder den hiel van den Pruis kwam te liggen, opdat het tucht en voortvarendheid zou leeren en zou beseffen, wat het nog te weinig beseft, welk voorrecht het is in het eigen, vrije Nederland te wonen; opdat het, oude veeten en partijschap vergetend, zich één ga gevoelen. Maar het zou een leermiddel kunnen blijken erger dan de kwaal! Zouden wij wel ooit weer onder den dwang vandaan komen, en indien al, zoo spoedig als honderd jaar geleden? Spoor, telegraaf, de ongelijk grooter uitwerking van het tegenwoordige oorlogswapen, geweer en vuurmond, de macht van het moderne oorlogsschip, - dat alles maakt, dat een onderworpen volk, immers niet in staat om zich behoorlijk toe te rusten, tegenwoordig zooveel minder kans zou hebben zich aan den greep van den veroveraar te ontworstelen dan vroeger. De vrijheid, eens verloren, ware nu allicht voor goed verloren, Neen, wie prijs stelt op onze onafhankelijkheid mag niet wenschen, dat de ervaring van 1810 zich herhale. Maar zouden in dit jubeljaar de menschen die het een klein verlies zouden vinden, als wij bij een groot rijk werden ingelijfd, niet, vergeleken bij, zeg een dertig jaar geleden, aanmerkelijk minder in aantal zijn? Want zoo waren er niet weinigen en zijn er nog wel: zij die het een geestelijk voordeel zouden vinden als wij op den duur een wereldtaal spraken, al dadelijk een sterken vooruitgang in welvaart verwachten van de grootere gemeenschap, waarin wij zouden worden opgenomen, en meenen dat er een krachtiger leven klopt in een volk, dat meetelt in den raadslag der mogendheden. Alsof, om van ons eigen volk nu te zwijgen en ons tot den nieuwen tijd te bepalen, bij het weinig talrijke Noorsche of Zweedsche volk geen schoone letterkunde en een sterk sprekende eigen beschaving zich openbaren, de welvaart van het kleine België niet groote rijken ten | |
[pagina 267]
| |
KONING WILLEMI (van 1813-1840). (Uit ‘De beteekenis van het jaar 1813’, door H C Diferee, verschenen in de reeks Populair Wetenschappelijk Nederland, Uitg. Ipenbuur & Van Seldam, Amsterdam.
HET HAAGSCHE DRIEMANSCHAP VAN 1813. Gijsbert Karel Graaf van Hogendorp; Adam François Jules Armand Graaf van der Duijn van Maasdam en Leopold Graaf van Limburg Stirum. (Cliché uit ‘Een Eeuw van Vooruitgang’, door Dr. C. te Lintum, Uitg. W.J. Thieme & Cie, Zutphen).
| |
[pagina 268]
| |
voorbeeld wordt gesteld en er in het Zwitsersche volk, met zijn vaderlandsliefde, zijn vrijheidszin, zijn ondernemingsgeest, zijn socialen moed, niet een krachtig leven klopt! Dertig en meer jaren geleden was er ongelijk meer reden dan nu om aan het voordeel van het zelfstandige leven in ons landje te twijfelen. Want - wij hebben dat in dit herinneringsjaar van de kenners van onze geschiedenis overvloedig gehoord - het is geen eeuw geweest om onverdeeld trotsch op te zijn waar wij nu op terug zien. Dat onze welvaart, onze bedrijven, onze financiën onder de overheersching een geweldigen slag hadden gekregen, konden wij niet helpen, en dat de scheuring met België en de politiek, die nog jaren daarna gevolgd is, ons weer een eind achterop brachten, eigenlijk evenmin. Maar de geest in ons volk! de verslapping! de onmacht! het gebrek aan ondernemingsgeest! Daar is in de laatste tientallen jaren een groote verandering in gekomen. Dat is in den laatsten tijd, niet in dit jaar der verheugenis voor het eerst, overvloedig gezegd en aangetoond. De oude geest van aanpakken is weer vaardig geworden, onze land- en tuinbouw verkeert in zeldzamen bloei, onder de zeevarende naties nemen wij een achtbaren rang in, onze nijverheid gaat met sprongen vooruit, ons kunsthandwerk wordt in het buitenland gewaardeerd en gezocht (meer dan binnenslands, helaas!), onze muzikanten vindt men in schier alle groote orkesten ter wereld, onze zangers en zangeressen maken overal naam; misschien - hier is verschil van smaak - staat onze letterkunde nu niet hooger dan in een vorig tijdperk, toen het geestelijke peil van de natie over het geheel lager stond, en in de schilderkunst hebben wij al een beteren tijd gehad, eenige tientallen jaren geleden. En zoo zouden wij terechtkomen in de beschouwing van wat nu nog niet zoo goed is als het geweest is en wezen kon, maar wij hebben volop recht den vooruitgang meer te roemen. Want, om het kort samen te vatten, er heeft zich bij ons volk onmiskenbaar een kloeker geest geopenbaard, er is meer rechtmatige trots, althans in een jonger geslacht, ontstaan, meer gevoel van eigenwaarde. Men merkt het ook aan de ontstemming, den toorn, die zich lucht geeft, wanneer men in kringen, waarin de oude geest nog leeft, niet tegenover het buitenland flinker voor de eer van het land opkomt, en met de waardigheid van eigen taal en eigen nationaliteit solt of laat sollen. Wij zijn er nog niet, wij kunnen in veel nog andere, ook kleine, volken ten voorbeeld nemen. Zonder tot overschatting te vervallen - waarnaar wij uit het andere uiterste licht overspringen - kan ons gevoel van eigenwaarde versterking nog goed velen, er zijn nog slapende krachten, die wakker geschud moeten worden, maar als wij een eeuw terug zien, dan kunnen wij in kalmte toch zeggen, dat wij er aanmerkelijk op verbeterd zijn. En als wij de dierbare onafhankelijkheid mogen behouden, dan durven wij hopen, dat er uit den ouden Nederlandschen stam weer iets schoons zal worden. |
|