al een markt; van beide is nu een tweede druk in omloop, en van ‘Donker Johannesburg’ tevens een Engelse vertaling. De laatste bundel ‘In en om de Goudstad’ verscheen pas kort geleden.
Lub tast niet zo diep in 't leven in als Ou Oom Jan’; ook ontbreekt bij hem het verhaal, dat - goed gedaan - een veel meer synthetiese indruk van het leven geeft dan de schets. Maar anderzijds kan gezegd, dat in kunstwaarde Lub's werk veel hoger staat. Lub is een woordkunstenaar. Nièt, dat hij nieuwe woorden of woord-combinaties smeedt; neen, hij gebruikt net de oude, beproefde voorraad van de Hollandse en Afrikaanse taalschat, maar dan is 't een lust om te zien wat hij daarmee bereikt. Een scherp oog heeft hij voor al wat typies is in mensen en toestanden, 't zij in 't eentonige voortzeulend leven op een boere plaats, 't zij in 't bont gewoel van de Johannesburgse centra, 't zij in de donkere sluipstegen van de goudstad, waar armoe en armoe-misdaad in wegduiken. Die goudstad in haar algemene aanblik te morgen, te middag en te avond weet hij te treffen, dat 't in veel gevallen meesterlik heten mag. En altijd heeft Lub's portrettuur, van mensen en toestanden die behagelike rustigheid in zich, welke alleen de sobere taalkunstenaar bereiken kan. Zo is alle werk van Lub - 't zij dan meer of minder goed geslaagd - serieus werk. Zijn beste stuk is o.i. ‘De President gaat voorbij’, schetsend hoe de rouwtrein met het lijk van Oom Paul de straten van Johannesburg passeert; dat stuk is fijn werk. De jongste bundel ‘In en om de Goudstad’ toont weer een aanmerkelike winst in kunstwaarde; flits op flits treft u daar van raak geziene karaktertekening. Maar hoe belangwekkend ook, het type gaat uiteraard te haastig en te uitwendig aan ons voorbij om duurzaam te bevredigen. Daarom vermoeden wij dat Lub's jongste werk minder sukses zal hebben dan 't voorgaande.
Wij vingen onze beschouwingen aan met de tegenwoordige, de letterkunde na de oorlog, om twee redenen: ten, eerste, omdat wij menen daarmee 't krachtigst beroep te kunnen doen op de belangstelling van 't Groot-Nederlands publiek, en ten tweede, omdat voor ons, jongeren, het tijdperk voor de oorlog in zoveel opzichten ‘terra incognita’ is. Daar zijn ongetwijfeld uit die tijd goede, zelfs voortreffelike verzen te citeren, vooral van F.W. Reitz oorlogs en andere gedichten en S.J. du Toit; maar een bevredigende voorstelling van de ontwikkelingsgang der Afrikaanse literatuur in die dagen hebben wij niet. Behalve de twee genoemden zijn ijverige werkers geweest de heren: D.F. du Toit, Lion Cachet, N. Hogenhout en A. Pannevis. De hele werkzaamheid was toen saamgetrokken in de z.g. Westelike provinciën van Kaapkolonie. (Nu ligt de kracht veel meer in 't Noorden, in Transvaal). Oud-President Reitz is, voorzover wij kunnen oordelen, de enig bevoegde om ons een antwoord te geven op tal van vragen omtrent dat tijdperk; liefst in de vorm van een samenhangende geschiedenis. En wij hebben goede moed, dat deze veteraan van nog zo onvermoeide werkkracht, zich tot die taak zal laten vinden.
Op volledigheid wil onze bovenstaande beschouwing niet de minste aanspraak maken. Wij hebben er niet naar gestreefd, omdat we zelf geen waarde hechten aan een tijdrekenkundig overzicht, en er dus ook niet de belangstelling van anderen voor willen opeisen. Wie enige vergoeding verlangt voor ons groot tekort in opnoeming, die moge ze vinden in 't volgende lijstje: F.W. Reitz, oorlogs en andere gedichten; Prof. A. Moorrees, Zevenjaartjes; Eselskakebeen, door Dr. O'Kulis; Jan F.E. Celliers, Die Revier en Liefde en Pligt; Totius, Wilgerboombogies; G.S. Preller, Piet Retief; A. Francken, Susanna Reyniers.
Hieronder is nog eerste-rangs werk.
Met gretige, belangstelling hebben onlangs onze ogen gerust op een paar afbeeldingen in het maandschrift Hollandsch Zuid-Afrika: de ene voorstellende de bekende Kaapse hofstede Bosch-endal, opgetrokken in oud-Hollandse - naar Afrikaanse eisen gewijzigde - stijl; de andere, weergevende het landhuis van Burgemeester Verloren van Themaat te Velsen, opgetrokken in diezelfde Afrikaanse stijl - nu weer gewijzigd naar Hollandse eisen.
Wij willen ons geen oordeel aanmatigen, maar spreken alleen als onze persoonlike mening uit, dat dit werk van de Haagse architect De Clercq uitstekend geslaagd is. De forse rigtigheid van deze Afrikaans-Hollandse bouw en z'n zon-uitdagende-openheid spreken sterk tot ons; bekoren ons meer dan de soms al te knussige moderne ‘woning’-bouw.
En opnieuw hebben deze plaatjes bij ons de vraag gewekt of een dergelike wisselwerking tussen Holland en Zuid-Afrika niet op ruimer schaal mogelik is; of ze ook niet iets ten goede uitwerken kan op literair gebied? M.a.w. De letterkunde van Holland vindt hier uiteraard een steeds zich verruimend studie-terrein, en oefent dus haar invloed uit. Maar zou de literatuur van Jong-Zuid-Afrika niet ook enige weder-dienst in Holland kunnen bewijzen?
Is het niet een feit, dat thans - en zeer terecht - juist het simpele, instinctieve element van taal erkend wordt als het enig-bruikbaar voertuig voor echte poëzie? En is niet dat taal-element in 't Afrikaans veel meer ongeschonden gebleven dan in 't Hooghollands?
En is niet die Afrikaanse poëzie de teelt van een land, vol blijde zonnigheid; en heeft niet de Nederlandse literatuur van onze dagen - al haar uitnemende deugden erkend en toegestemd - een weinig behoefte aan wat zon-uitdagende openheid?
Dit zijn geen vragen, die zo maar losjens uit onze pen vloeien. Daarom hopen wij, dat ze tenminste enige overweging vinden zullen, leidende tot een levendiger wisselwerking tussen de elementen van Groot-Nederland's literatuur.
J. KAMP.
Potchefstroom, 31 Oktober 1912.