Zuid-Afrika
Zuid-Afrikaansche brieven.
VIII.
Ik begin weer met de politiek, die eigenlijk in Neerlandia verboden kost is. Maar verboden vruchten smaken het lekkerst, zegt het spreekwoord. Misschien dat daarom dit onderwerp den lezer sneller naar mijn brief doet grijpen dan anders. Zonder politiek kan ik me Zuid-Afrika niet voorstellen. Zij is voor vele menschen hier vaak het eenige onderwerp van gesprek en ieder stelt er belang in en kan er over meepraten, vrouwen zoowel als mannen. Opgewekter staatkundig leven dan er hier is, kan ik mij niet denken. Te opmerkelijker is het daarom dat Gen. Hertzog's manifest zoo bitter weinig indruk heeft gemaakt. Men zou verwacht hebben dat het voor- en tegenstanders van de twee voormannen weer in het harnas zou hebben gejaagd en dat het zou geworden zijn tot den strijdkreet: Weg met Botha! Het tegendeel echter is het geval, en dit bewijst, wat ik hierboven heb gezegd, dat allen hun persoonlijke meening over politieke vraagstukken hebben. De Afrikaner laat zich niet meeslepen door hartstochtelijke taal of spitsvondige redeneering. Hij blijft tegenover beide volkomen nuchter en koel en zal onmiddellijk onderscheiden waar de spreker juist is of verkeerd. Dit eigen oordeel is vernietigend geweest voor Gen. Hertzog's manifest. Men heeft er onmiddellijk op geantwoord met te verklaren dat Gen. Botha niet zoo diep gevallen was als zijn tegenstander hem schilderde, evenmin als de schrijver van den open brief zoo hoogverheven is als hij zich zelf waant. Men heeft in de dubbele overdrijving dadelijk het te veel gezien. De terugslag kwam het duidelijkste uit ter gelegenheid van de openbare vergadering, die Gen. Chr. de Wet de vorige week te Heidelberg toesprak. Daar deed men hem van uit het publiek allerlei vragen, die hem zeer in het nauw brachten. Het gelukte den tegenstanders zelfs hem geheel vast te keeren, waarin alle Engelsche generaals bij elkaar gedurende den oorlog niet geslaagd zijn. Ten slotte diende men een voorstel in om vertrouwen uit te spreken in Generaal Botha. De
voorzitter der vergadering weigerde het in stemming te brengen, uit welke houding zeker mag worden afgeleid, dat hij vreesde voor aanneming, wat een te wonderlijk einde zou zijn van een betooging ten gunste van Gen. Hertzog.
De wind, die eerst zoo gunstig leek, is tegen.
Wil dit nu ook zeggen dat het nationale getij verloopt en dat de uitbarsting na het Hertzog-ontslag slechts een korte oplaaiing is geweest, met veel gloed, maar weinig brandstof? Ik geloof het niet. Integendeel, innig ben ik er van overtuigd dat de beweging sterk is en zal doorzetten. Zij is de uiting geweest, die overtuigend bewees, dat de Afrikaner over het algemeen niet verengelscht is en niet van plan is zich te laten verengelschen. Zelfs de meest Afrikaansch-gezinde Afrikaner heeft echter ingezien, dat het gevaarlijk zou zijn iemand van het temperament van Gen. Hertzog als leider te kiezen. Hij zou niet ‘stadig o'r die klippies’ gaan, maar er tegen op botsen en de staatkundige wagen doen omslaan, tot onberekenbaar nadeel van de Hollandsch-Afrikaansche nationaliteit, en verwoestend voor het meerendeel van al hetgeen met jaren geduldigen arbeid en zeldzamen takt was bereikt en verworven.
Wij weten allemaal wel dat de gelijkgerechtigheid van beide talen nog lang geen werkelijkheid is, maar wij erkennen dankbaar, dat er sinds 1907, toen onze voormannen de leidsels in handen namen, veel is verkregen. Er zal nog veel verbeterd en veranderd moeten worden. Vaak gaat het ons te langzaam en misschien geeft men al te zeer toe aan het geraas der tegenpartij, uit vrees onze Engelsche mede-bewoners ‘zeer te maken’, maar dan heeft de Hertzogbeweging haar heilzaam werk verricht en Engelschen en regeerders bewezen, dat ook de Afrikaners willen wat is recht en weten wat zij willen.
* * *
Wij gaan vooruit.
Dat is ontegenzeggelijk. Onlangs heeft onze Minister van Spoorwegen in den Unie-Volksraad verklaard, dat er hoe langer hoe meer Afrikaners in dienst komen van de spoorwegen, dat de vethouding reeds 80 per honderd is en dat hij er naar streeft ook de verantwoordelijke en technische betrekkingen door Afrikaners te doen vervullen. De Afrikaner, zoo zeide hij, toonde bijzonderen aanleg voor werktuigkunde. Hij was dus niet bevreesd, dat Afrikaners voor de technische ambten bij onze spoorwegen niet zouden kunnen worden opgeleid.
Wanneer de Regeering den Afrikaner van aanleg dus de gelegenheid gemakkelijk maakt om zich verder te bekwamen, dan hebben wij goede hoop voor de volkomen gelijkgerechtigheid van Hollandsch- en Engelschsprekenden bij onze spoorwegen.
* * *
Wij gaan vooruit.
Ik herhaal het. Het jaarverslag van de Oosteindschool hier ter stede is daarvan een ander bewijs - zij het dan ook een klein bewijs. Maar uit de geringe teekens moet men zijn kennis der toestanden putten. Het kleine strootje wijst de richting van den stroom aan.
Op de Oosteindschool, waar het onderwijs krachtens den eenparigen wensch der ouders, met Hollandsch als voertaal wordt gegeven, steeg in 1912 het aantal leerlingen van 230 tot 321. Men stelt dus prijs op onderricht, uitsluitend door middel van de moedertaal, of zoo als men hier zegt, van de huistaal der ouders, omdat menig moeder Engelsche is en de huistaal Hollandsch of omgekeerd. Deze Hollandsche school heeft zulk een goeden naam dat zij, als model voor degelijk onderwijs door middel van het Hollandsch, geregeld door leerlingen van de kweekschool wordt bezocht, die onder leiding hunner leeraren de lessen volgen. Hoofd dezer school is de heer M. Vaandrager, met wien de redactie van Neerlandia een paar jaar geleden een belangwekkend onderhoud had over zijn Amerikaansche reis.
* * *
Men wil ook hier ter stede de herdenking van het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid in 1813 feestelijk vieren. Om dubbele kosten te vermijden, heeft men deze herdenking laten samenvallen met de gebruikelijke feesten ter eere van Koningin Wilhelmina's verjaardag. Den 31sten Augustus, die op Zondag valt, zal men een dankdienst houden in de Ned. Herv. kerk; 1, 2 en 3 September zijn voor de wereldsche viering bestemd. Het programma voor die feestdagen is nog voor wijziging vatbaar. Daaromtrent wil ik dus niets mededeelen. Wel echter mag ik melden, dat men een feestkrant wil uitgeven, waarin Neêrland's plaats en beteekenis in de wereld duidelijk wordt geschetst. Zulk een schets moet hier goed doen, want men weet van die beteekenis hier maar bloedweinig, waartegenover staat, dat de Engelschen geen gelegenheid en geen dag laten voorbijgaan zonder het den menschen in te hameren, dat Engeland het middelpunt der beschaving, geleerdheid, nijverheid enz. is.
Teekenend staaltje had ik daarvan weer een dezer