Neerlandia. Jaargang 17
(1913)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Ambtelijke taal.In het afgeloopen jaar heeft het Hoofdbestuur van het A.N.V. zich tot de verschillende Ministers gewend met de vraag, om, waar dit tot dusver niet geschiedde, het Nederlandsch te gebruiken in de diplomatieke betrekkingen met die landen, waar onze taal als officieele taal is erkend. Het antwoord, waar het het meest op aankwam, dat van den Minister van Buitenlandsche Zaken, luidde: zoolang zich geene bijzondere aanleiding voordoet om van den algemeenen regel, die Fransch voorschrijft, af te wijken, kan aan bovenbedoeld verzoek niet worden voldaan. Over deze duidelijke verklaring sprak bij de behandeling der Staatsbegrooting de volksvertegenwoordiger, de heer P.J. de Kanter, zijn groot leedwezen uit, en zette zijne gronden uiteen voor de onjuistheid van 's Ministers standpunt in dezen. Deze splitste bij zijn antwoord de kwestie in tweeën: is het gewenscht in het algemeen zich van het Fransch als diplomatieke taal te spenen en de landstaal tegenover vreemde Mogendheden te gebruiken? En: is het gewenscht dat te doen tegenover die landen, die het A.N.V. bedoelt? Ik ben, zei de Minister, wat Fransch betreft als diplomatieke taal, een van de oude school. - In die bekentenis ligt iets aantrekkelijks; zij wekt visioenen van hoofsche uitwendigheden. Maar op dien goeden kant der oude school, behoefde deze Minister niet te zinspelen; zij wordt bij hem door niemand betwist. Hij stelde zich dan ook uitsluitend op een praktisch standpunt, en voorzag gevaar voor de internationale betrekkingen, indien het Fransch werd losgelaten. De onderlinge gedachtenwisseling toch beperkt zich niet tot briefwisseling, maar wordt hoe langer hoe meer Congres en Conferentie. En als men daar alle moedertalen toelaat, komt er spraakverwarring. Italië komt nu al niet meer of het moet zeker zijn dat ook Italiaansch gelijkgerechtigd is. Nederlandsch ook nog? Daaraan doet de Minister niet mee. Het A.N.V. dat nooit wil overvragen, heeft een dergelijk offer van onze diplomatie niet gevergd. Wel is het zich bewust dat waar het Fransch machtige mededingers heeft verkregen, en op tal van Conferentiën en Congressen reeds bij het Engelsch onmiskenbaar achterstaat, terwijl het Duitsch zich ook krachtig laat gelden, de moeilijkheid voor zulke internationale bijeenkomsten zeer is vergroot en dat eentaligheid bij de deelnemers zich gevoelig wreekt. Of onze Regeering genoeg invloed heeft om dezen reeds verlegden stroom weer in uitsluitend Fransche bedding te leiden, of dat ook hier bij veranderde gegevens veranderde gedragslijn zal moeten worden gevolgd, kan de Minister zelf het best beoordeelen. Dit sta dan ook buiten geding. Maar tegenover landen waar Nederlandsch officieele taal is? - Wat zouden wij zeggen wanneer wij twee Hollanders, anders dan tot oefening of om kleine of groote potjes die ooren hebben, met elkaar Fransch, Engelsch of Duitsch hoorden spreken? 't Zou pure dwaasheid zijn, om de doodeenvoudige reden dat ons gezond verstand dat zoo vindt. Wij leven niet meer in den tijd van Sara Burgerhart en Willem Leevend; het is niet meer du bel air of du bon ton om het Fransch te stellen als schut tegen de dorperheid der moedertaal. Op dien waan zien wij neer als op een mooie kopergravure uit dien tijd: buitengewoon knap gedaan, maar geen natuur. Wat tusschen individuën eisch is van gezond verstand, moet het in dezen ook zijn tusschen volkeren. Het Nederlandsche volk, eenheid geworden in den | |
[pagina 2]
| |
Staat, spreekt tot een ander volk, dat het Nederlandsch als officieele taal heeft, Nederlandsch. Nooit zal het een Minister, wie ook, gelukken ons land te overtuigen dat boven dien eisch van gezond verstand, de eisch van overlevering staat; dat wat hier was, moet blijven tot een ander vraagt of het anders mag. Want de Minister plaatste tegenover het beginsel niet een ander beginsel. Hij zou geneigd zijn tegenover ook Nederlandsch taalgebied, gebruik van Nederlandsch in ernstige overweging te nemen. Maar het verzoek zou moeten komen van den overkant. ‘Om er mee te beginnen, zei de Minister, daartoe zie ik niet de minste reden.’ Waaraan ligt het dat deze toch waarlijk niet verstarde diplomaat de kwestie zoo anders beziet dan, wij mogen gerust zeggen, het heele Nederlandsche volk? Want geen enkelen bijval heeft hij in den lande verkregen, voorzoover wij weten; wel heeft de pers in haar geheel zich tegenover hem gesteld. De N. Ct. stelde vast, dat de Minister de zaak op haar kop zette. ‘België is een tweetalig land, en van die twee talen is een de onze, onze éénige. Dus zijn wij het voor wie de wensch om met dit land in die taal te correspondeeren, de natuurlijke, de redelijke is. Niet België - dat den wensch dan ook wel niet zal uitspreken. Gelooft de Minister dat ook niet?’ En de N.R. Ct. schreef, heel wat scherper nog: ‘Minder beviel ons de lauwe houding, door hem aangenomen tegenover een zeer sympathieken wensch, door den heer De Kanter geuit. En dat, terwijl de afgevaardigde voor Dordrecht ongetwijfeld de tolk van de gevoelens van een groot deel van de natie (zoo niet van gansch de natie) was. Duf conservatisme speelt den Minister, den anders zoo levendigen en onbureaucratischen Minister, hier parten.’ Het is allerminst kleineering, als wij de mogelijkheid uiten dat Z.Exc. nog eenigszins vreemd staat tegenover het A.N.V. Hij onthoudt het zijne waardeering niet en heeft dat herhaaldelijk door woord en daad bewezen; toch, geheel doordrongen van de beteekenis van den arbeid en de bedoeling van het Verbond, kan hij nog moeilijk zijn. Het Verbond is gegroeid, nu vijftien jaren lang, en volkomen tot de jaren des onderscheids gekomen. Maar moeite en soms pijnlijke ervaring heeft het gekost, eer het klaar de in ons land tot dusver geheel onbekende verhoudingen zag, tusschen de deelen van den Nederl. stam. Heel wat hinderlijk misverstand is op zij geworpen, vóór de eenheid duidelijk werd, die alle Nederlanders verbindt: hun taal. En zeker mag het zich beroemen in dit opzicht den nationalen geest te hebben opgeheven, de liefde tot de moedertaal te hebben versterkt en de overtuiging te hebben gevestigd dat de zorg en eerbied aan haar besteed, in het dagelijksche leven reeds tot uiting brengt, wat ook op ander gebied aan ons volksbestaan ten goede komt. Verheffing van dien nationalen geest, ruim opgevat, niet als kweekschool voor bekrompen zelfgenoegzaamheid, maar als prikkel tot daden, op gebied van weerbaarheid, van handel en nijverheid, is door ons volk in het A.N.V. behartigd, en dit is zoo gelukkig geweest herhaaldelijk reeds bij zijn streven den steun en medewerking te verkrijgen van onze Koningin en van Hare eerste dienaren. Zonder dien steun is het niet machteloos, maar ziet het zich de breede wegen afgesloten. Begrijpelijkerwijze nu heeft de Regeering tijd noodig gehad om zich van den aard en de werkwijze van het Verbond te overtuigen, eer zij dit haar vertrouwen schonk. Nu echter rust op haar de plicht het Nederlandsche volk voor te gaan in eerbiedsbetoon voor onze taal, die de spil is waaromons volksbestaan zich beweegt. Waar zij dat kan, daar sta zij in het eerste gelid voor wat natuur ons schonk als recht. En dat recht is het gebruik onzer taal tegenover gelijktaligen, al is bij dezen ook nog een andere taal als officieel erkend. Die erkenning is hier bijzaak; met haar heeft ons volk zich niet op te houden; zij is van belang bij andere gelijktaligen. De schroom van den Minister kan slechts zijn bron hebben in de vreemdheid van het geval. Toch is die vreemdheid betrekkelijk. Immers in het werk van den gewezen Belgischen gezant in Den Haag, Baron Guillaume, ‘Code des relations conventionnelles entre la Belgique et les Pays-Bas’ verschenen in 1894 te Brussel bij C. Huquardt, vindt men naast den Franschen tekst den Nederlandschen bij de verdragen met België gesloten in de jaren 1869, 1873, 1886, 1888, 1890 en 1891Ga naar voetnoot*). En om een ander voorbeeld te noemen, de Transvaalsche Regeering voerde met Engeland haar briefwisseling in het Nederlandsch, iets wat de achtereenvolgende Britsche Hooge Commissarissen in Z.-Afrika altijd volmondig hebben erkend als te zijn het onbetwistbaar recht der Republiek. De conventies en tractaten werden in Nederlandsch en Engelsch gesteld, volkomen gelijkgerechtigd. Zoo ook was het in den Oranje Vrijstaat. Onze taal is in België ook taal. Ware het Nederlandsch bij die Regeering onbekend, welnu de Minister heeft in zijn antwoord aan den heer De Kanter zelf het geneesmiddel voorgeschreven: men neme aan het Departement een ambtenaar die het Nederlandsch wèl verstaat. In elk geval het Nederlandsche volk geeft de verwachting niet prijs, dat onze Regeering het zich tot een eer zal stellen ook in dezen metterdaad te bewijzen, dat zij voor onze taal tegenover gelijktalige landen plichten heeft te vervullen en rechten te handhaven. |
|