Belasting op menschelijke dwaasheden.
In het Nieuws van den Dag van 23 Oct. schrijft M.W. o.m.:
Het is een rijk onderwerp om er het voor en tegen van te bekouten, maar ik wil u allereerst vragen: ‘waarom niet?’
De vraag is: Wat is gekheid en wat niet? Welke gekheden kunnen redelijkerwijze wèl belast worden en welke nièt? Ik weet er een, en wijl in ons goede land niets meer gevreesd wordt dan nieuwe denkbeelden, zeg ik, dat mijn ideetje al in enkele steden van Italië wordt toegepast. Een belasting (gemeentelijke), op vreemde opschriften in een vreemde taal aan den publieken weg.
Het schaadt niets en niemand, dat de kleermaker zich tailleur of taylor, de kapper en haarsnijder zich coiffeur, de kok zich cuisinier, de boekhouder zich accountant noemt: tegen elke poging om zoo iets bij de Wet strafbaar te stellen zou ik mij krachtig verzetten. Iets anders is, of menschen, die hun taal liefhebben en achten, zich aan den publieken weg de ergernis moeten laten welgevallen haar door anderen te zien verloochenen, zonder dat zij althans de voldoening genieten, te weten, dat de plaats hunner inwoning er voordeel van trekt.
Waarom heffen tal van gemeenten in binnen- en buitenland belasting op uithangborden? Zij zijn minder hinderlijk dan al dat opzichtige koeterwaalsch, vaak nog met belachelijke fouten, dat men boven winkels en werkplaatsen en in advertenties, leest. De eigenaars hopen, zijn er zelfs misschien zeker van, door die benamingen meer publiek of een beter betalend publiek naar hun neringen te trekken. Maar de fiscus heeft het recht om van hun winst een betamelijk of zelfs onbetamelijk deel te vorderen.
Indien de goede belastinggaarder dit deed - ik vlei hem wijl ik hem vrees - indien de uitmuntende man dit mijn volstrekt niet nieuw ideetje toepaste, gij zoudt eens zien binnen hoe korten tijd de chaussures schoenen en laarzen, de chapeaux en hats hoeden en de robes et manteaux japonnen en mantels werden. Ik denk: juist wijl die voortreffelijke mensch, de belastingontvanger dit weet, zal hij niet op het ideetje ingaan, ofschoon zijn Italiaansche collega het denkbeeld reeds tot vrij-algemeene tevredenheid heeft toegepast. Maar daarvoor is het Italiaansche ook een machtig volk, dat tot innerlijke versterking zijner nationaliteit, niet vergeet het internationale onkruid uit zijn tuin te wieden. Voor een klein volk komt een beetje nationale verzwakking méér er, naar het schijnt, niet op aan. Vreemde opschriften, vreemde namen, vreemde woorden: hoe zouden wij anders kunnen pronken met ons beetje taalkennis? Buitendien, ons Hollandsch klinkt, in veler verbeelding, soms zoo burgermansachtig.
Maar indien de fiscus het eens probeerde, wie weet of het hem toch niet meeviel? Want òf de voorkeur van vreemde opschriften is een publieke vermakelijkheid voor hem of haar die er zich ‘aan te buiten gaat’, en - publieke ergernis voor vele anderen tevens - is het zijn plicht er een belasting op te leggen, zooals hij het doet op elke andere; òf het is een min of meer diep ingevreten menschelijke gekheid, en dan schaadt het niet indien het al niet baat, dat hij haar tegenwerkt ten voordeele van het algemeen; òf de winkeliers en nijveren zien in die vreemde woordenkraam hun voordeel, en waarom zou dit dan onbelast blijven, waar hij van alle andere, groote en kleine, reeds meer dan den tienden penning heft?