Neerlandia. Jaargang 16
(1912)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-IndiëNederland's koloniale vooruitgang.In The Financial Times van 7 Juni wordt melding gemaakt van een belangrijk rapport over Nederland's handel en scheepvaart gedurende 1910 en 1911, samengesteld door Graaf C.H. Bentinck, verbonden aan de Britsche legatie in Den Haag. In dat rapport wordt gezegd, dat de scheepvaartmaatschappijen in het laatste jaar groote winsten hebben gemaakt, als een gevolg waarvan groote bedrijvigheid in den scheepsbouw heerschte, zoodat de binnenlandsche werven niet aan de aanvragen konden voldoen en de aanmaak van verscheidene schepen aan Britsche werven moest worden opgedragen. De twee voornaamste havens, die van Amsterdam en Rotterdam worden uitgebreid; de laatste die de belangrijkste voor de scheepvaart is, heeft vooral den doorvoerhandel voor Duitschland, terwijl Amsterdam's handel in hoofdzaak door de producten uit de Nederlandsche Koloniën bloeit. Die laatste handel is in de latere jaren zeer belangrijk toegenomen, zoodat Amsterdam een wereldmarkt van den eersten rang voor koloniale waren is geworden. De handel in copra nam sterk toe en ook de rubber-omzet vermeerderdeGa naar voetnoot1). In het algemeen maakten de ondernemingen in Oost-Indië, waarin Europeesch kapitaal betrokken is, in 1911 zeer goede zaken; de rietsuiker-prijzen waren hoog, door de schaarsche oogst aan bietsuiker in Europa; in koffie werden ook goede zaken gemaakt; en hoewel de rietsuiker, die vroeger meer naar Nederland ging om geraffineerd te worden, thans vooral naar het verre oosten en naar Amerika wordt uitgevoerdGa naar voetnoot2), gaven de zoo even genoemde hooge prijzen toch aanzienlijke inkomsten aan een zeker deel van Neêrland's ingezetenen, wat weder van gunstigen invloed was op de algemeene welvaart. Een van de belangrijkste deelen van het rapport is dat, hetwelk over de thee-industrie op Java handelt. Aangetoond wordt dat aan de steeds toenemende vraag naar goede, gewone, zwarte thee door Britsch-Indië en Ceylon niet meer voldaan kan worden, en dat Java nu langzamerhand in die behoefte gaat voorzien. Uit kort geleden gekend gemaakte statistieken blijkt dat de uitvoer van Java-thee, die in 1890 nog slechts 3.800.000 kilo's bedreeg, in 1910 tot 18.500.000 en in 1911 tot 22.000.000 kilo's steeg. Londen en Amsterdam zijn de voornaamste markten voor die thee, terwijl de uitvoer naar Australië thans evenzeer stijgende is. In Oost-Sumatra, waar de landbouw-ondernemingen, ook met behulp van Britsch kapitaal aanzienlijk worden uitgebreid, neemt de welvaart toe. Als een schaduwzijde wordt vermeld, dat de loonen, tengevolge van de uitbreiding der ondernemingen, gaandeweg hooger wordenGa naar voetnoot3). Van Suriname wordt gezegd, dat de vooruitzichten daar minder hoopvol zijn, evenzeer als dit met de Britsch West-Indische koloniën, het geval is; de minder goede uitkomsten met de bananen-cultuur en in het algemeen de weinige bloei der landbouw- | |
[pagina 179]
| |
ondernemingen worden aangestiptGa naar voetnoot1). De kolonie kost nog altijd geld aan het moederland. Op de bananen- en de cacao-cultuur wordt nog altijd de meeste hoop gevestigd, maar voor het gebrek aan werkkrachten is tot nu toe geen afdoende oplossing gevonden. ‘De Nederl. Oost-Indische koloniën nemen snel toe in voorspoed en belangrijkheid en schijnen voorbestemd een zeer voorname rol in de vervulling aan de behoeften aan tropische producten, in de toekomst te zullen vervullen.’
Aldus eindigt het overzicht in The Financial Times dat, naar het ons voorkomt, op zeer juiste gegevens uit het rapport van de Britsche legatie in Den Haag is samengesteld. |
|