Zuid-Afrika, tot één groot volk op te bouwen; hoe zal daartoe de noodige onderlinge liefde en achting ontstaan, als zij elkaar niet begrijpen? De Engelschen zullen de Afrikaanders niet waarlijk, niet in hun zieleleven leeren kennen, als zij geen Hollandsch verstaan. Daarom is 't zijn, gen. Hertzog's, beginsel, dat de Zuid-Afrikanen beide talen moeten kennen.
Afgescheiden daarvan bepleitte de generaal de noodzakelijkheid van goede kennis van hun moedertaal bij de Afrikaanders zelf, naar het verslag van de Volkstem, op deze wijze: ‘Wij kunnen onmogelik die innigheid voor ons volk en onze geschiedenis en volk gevoelen en tonen, welke vereist wordt, wanneer wij als hollandssprekenden kunstmatig aanleren wat onze taal niet is. Men overwege 'n ogenblik wat men denkt, als men 'n taal hoort spreken. Als 't Engels is, wordt er dadelik de gedachte aan vastgeknoopt van de engelse geschiedenis; het is verbonden aan de engelse taal. Hoort men Hollands, dan voelt men onwillekeurig de geschiedenis van Zuid-Afrika. We hebben tans 'n groot volk, waarop we met recht trots kunnen zijn. Alles draait om de taal van 'n volk. 'n Volk kan zichzelf niet blijven, als het zijn taal laat vallen.’
Dat is voor de Afrikaanders een nieuwe kijk op de zaak: hun taal hangt met hun verleden, hun geschiedenis innig samen. Gen. Hertzog zal hun ook nog eens zeggen, dat zij samenhangt met hun karakter:
‘Men heeft de ondervinding van veel mensen, die hun taal hebben opzij gezet en Engels als hun taal aangenomen hebben. Doch spr. vraagt of men hem vele mannen kan aanwijzen, die zo hebben gehandeld en die men kan beschrijven als mannen van karakter. 't Kan niet anders, 'n man die zo maar van zijn taal kan afzien, betekent niet veel. Er is echter verschil tussen degene, die door omstandigheden geforseerd wordt zijn taal prijs te geven en hem, die te midden van zijn eigen volk zijn taal verruilt voor 'n vreemde. Er zijn niet velen van dat allooi, die iets betekenen, om de eenvoudige reden, dat de taal zo innig verbonden is met 't leven van 't volk, dat men ze niet kan prijsgeven zonder ernstige schade voor het karakter.’
Een oogenblik later ging generaal Hertzog Sir P. Fitzpatrick, een van de voormannen der unionisten (de Engelsche partij) te lijf, om een inderdaad buitensporige domheid die de man had gezegd. Hij had n.l. met minachting van het Hollandsch gesproken: het had niet eens woorden om alle algebrasche en rekenkundige termen uit te drukken. Met iemand, die dat beweert, zei Hertzog, valt eigenlijk niet te praten; men kan alleen zijn verregaande onkunde bejammeren. Men stelle zich voor - vervolgde hij - dat de taal, waarin Constantijn Huygens en anderen honderden jaren geleden reeds de ingewikkeldste mathematische berekeningen deden en waarin op dit oogenblik vele universiteiten les geven, geen genoegzame hoeveelheid termen zou bevatten om een algebraïsch of rekenkundig vraagstuk in uit te drukken. Het is jammer van zulk 'n onkundig man. En wat nog meer jammer is: men vangt vele van onze eigen menschen met dergelijke onzinnige praatjes.
Ten slotte zette de minister nog eens het ekonomische argument uiteen. Hij heeft daarmede bij de Afrikaanders al veel uitgewerkt. Vroeger, zoo gaat zijn betoog, was voor ambtelijke betrekkingen veelal het Engelsch vereischte, nu is er taalgelijkheid en hebben dus de jongelui van Hollandsche sprake evenzeer toegang tot den staatsdienst. En aangezien voor vele betrekkingen tweetaligheid een vereischte is, gooien Afrikaanders die hun kinderen niet degelijk hun eigen taal laten leeren, een goede kans voor ze weg. Dat is een argument dat pakt.