Neerlandia. Jaargang 15
(1911)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-IndiëNog eens: Maleisch of Nederlandsch?Onder bovenstaanden titel is in het Indologenblad No. 11 ons artikel uit het April-nummer, geheel overgenomen en aan eenige critiek onderworpen, welke aanleiding geeft om op het door ons geschrevene terug te komen. Wij moeten beginnen met te erkennen, dat wij door onze uiting: ‘Toch meenen wij dat de beteekenis der inlandsche talen door den geachten schrijver een weinig te laag wordt gesteld’ wellicht niet geheel juist den zin van de artikelen in Nos. 7 en 8 van het Indologenblad hebben geteekend. Zeer zeker blijkt de schrijver dier artikelen, de beoefening der inlandsche talen, o.a. voor de bestuurs-ambtenaren noodig te achten. Wij kwamen echter op tegen de meening dat de algemeene verbreiding der Nederlandsche taal onder de Inlandsche bevolking tot de eerste voorwaarde behoorde ter verdere ontwikkeling en spraken daartegenover de meening uit dat de Javaansche en Maleische talen bruikbaar zijn voor meer dan ‘alledaagsche dingen’. Het is intusschen goed dat de vraag: Maleisch of Nederlandsch nog eens in Neerlandia onder de oogen wordt gezien. Ook wij zijn van oordeel dat de hoogere economische ontwikkeling, de Westersche kennis vooral, door middel van het Nederlandsch moet worden aangebracht. Ons standpunt in deze werd o.m. in Neerlandia toegelicht op blz. 206 van het Sept.-nr. van 1909, waar wij schreven: ‘Wèl zal de kennis der Nederlandsche taal onder een bepaalde klasse van Inlanders, door Prof. Kern in zijne Rede aangeduid, kunnen en moeten bijdragen tot bevordering van de ontwikkeling en daardoor van den welstand des volks; van een algemeen aannemen onzer taal door de Inlandsche volken onder Nederland's beheer, zal wel nimmer sprake kunnen zijn; en het A.N.V., dat voor de handhaving der Nederlandsche taal waakt, waar leden van den Nederlandschen stam gevaar loopen in het gebruik hunner moedersprake te worden belemmerd, mag niet in Indië het euvel bedrijven, dat 't elders te keer gaat. Iets anders echter is het, 't gebruik van het Nederlandsch als omgangstaal tusschen de Westerlingen en de vooruitstrevende Aziaten in onzen Archipel te bevorderen, en daarmede de ontwikkeling dier Aziaten in het algemeen te baten. In dien zin moet zeker de verbreiding van de Nederlandsche taal, als nevendoel voor het Verbond, worden opgevat.’ Voor wat echter betreft de vraag Maleisch of Nederlandsch voor de lagere scholen, de quaestie waar 't hier, althans naar onze meening, voornamelijk om gaat, daarin verschillen wij met den schrijver van het artikel in No. 11 ten eenen male. Dat het Nederlandsch op de Hoofden- en de Kweekscholen onderwezen wordt, welke beoogen ambtenaren, beambten en onderwijzers te vormen en dat voorts aan hen, die zich voor betrekkingen bij verschillende takken van staatsdienst, als spoorwegen, post- en telegraafwezen, ambtelijke bureaux, voor kantoren, enz. willen aanmelden, op de 1ste klasse scholen de gelegenheid tot het leeren van Nederlandsch geboden wordt, juichen wij oprecht toe. Waar echter met verwijzing naar de Rede van den heer R.S. Casajangan Soripada de wensch schijnt te ontluiken, de Inlandsche jeugd door middel van de Inlandsche lagere schoolGa naar voetnoot1), dus alle leerlingen een ontwikkeling te geven ‘met (door middel van) het beslist volledig leeren van de Nederlandsche taal als hoofdvoertuig’ daar gaan wij niet met het Indologenblad mede. Wij zien niet in, dat het wenschelijk zou zijn, in de groote massa Inlandsche scholen, de 2de klasse, (op Java en Madoera alleen, thans een 400-tal, uit te breiden tot een 700-tal), en nog veel minder in de dessascholen, de Nederlandsche taal te onderwijzen. In het Koloniaal Weekblad van de Vereeniging ‘Oost en West’ is deze quaestie eenige jaren geleden, door den heer J. Habbema, Oud-Inspecteur van het Inlandsch onderwijs, omstandig besproken; wij ontleenen daaraan eenige opmerkingen. Wil men degelijk ontwikkelend onderwijs op de scholen voor de lagere klassen der Inlandsche bevolking, en dat moet toch het doel zijn, dan moet men geen onderwijs in de Nederlandsche taal invoeren, want daardoor zou de aandacht afgeleid worden van hetgeen in de eerste plaats het doel moet zijn van het onderwijs op die school, n.l. het aanbrengen van nuttige kennis en ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der leerlingen. Er zou aan het onderwijs in het Nederlandsch zooveel tijd worden besteed, ten koste en ten nadeele van dat in de gewone vakken van lager onderwijs, dat de leerlingen bij het verlaten der school op een lager peil van nuttige kennis zouden staan dan thans. Er is bovendien zooveel verloop op die scholen, slechts weinigen doorloopen de drie klassen; de meesten brengen het niet verder dan de laagste klasse; wat zal de uitwerking zijn van tweede handsch onderwijs in de Nederlandsche taal aan inlandsche kinderen, zelfs voor hen die de drie klassen volgen? De meeste onderwijzers aan de scholen der 2de klasse zijn onopgeleide, die na een onbeduidend examen als hulp-onderwijzer aan die scholen worden werkzaam gesteld. Kennis van de Nederlandsche taal ontbreekt bij die onderwijzers ten eenenmale. In ieder geval zal men met het onderwijs in de landstaal moeten beginnen en eerst nadat de leerlingen lezen, schrijven en rekenen in de landstaal hebben geleerd, zou er sprake kunnen zijn van onderwijs in het Nederlandsch. Voor den gewonen Inlander, waartoe te rekenen zijn, de lagere inlandsche beambten, kleinhandelaren, landbouwers, ambachtslieden, visschers, enz. zou echter de kennis van het Nederlandsch in den regel van geen nut zijn en als men daarbij bedenkt, hoeveel tijd en moeite het den inlander, die in zijn eigen inlandsche omgeving blijft, kost om zelfs maar gebrekkig Hollandsch te leeren, dan meenen wij, dat het propagandeeren van de kennis onzer taal onder die klassen van inlanders niet moet worden aangemoedigd. F.v.E., die in het Indologenblad No. 9 de aandacht vestigde op de bekende aanschrijvingen van de Indische Regeering, betreffende het gebruik van de Nederlandsche taal met en door de Inlandsche hoofden, acht het opnemen van het Nederlandsch in het leerplan van de lagere scholen onmogelijk, omdat het Inlandsch onderwijs nog op veel te lagen trap staat. Wij meenen dat het volksonderwijs thans voor de behoefte van de groote massa der bevolking voldoende | |
[pagina 135]
| |
ontwikkelend is, doch dat het door invoering van het Nederlandsch, door overlading alzoo, achteruit zou worden gebracht. Het aantal 2de klasse scholen is echter nog veel te gering; maar dat is een geheel andere quaestie. Met het aanbrengen van Westersche kennis moeten wij ons voorshands bepalen tot de meer ontwikkelden. Een merkwaardige bevestiging van dit gevoelen, vinden wij in het bezonken oordeel van den groeten kenner van den inlander en van de inlandsche maatschappij, Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje, die op blz. 89 van zijn ‘Nederland en de Islâm’Ga naar voetnoot1) zegt:
‘Men hoort tegen de meening, dat voldoening aan de steeds luidere vraag van meer ontwikkelde Javanen en Maleiers naar beter onderwijs een urgente plicht van ons volk is, wel eens de tegenwerping dat men daardoor alleen de hoogere klassen der bevolking bereikt, terwijl de oneindig veel breedere schare der kleine luiden onaangeraakt blijft, en men wijst er dan bovendien op, dat daardoor eene vroeger ongekende kloof ontstaat tusschen de beschavingshoogte der aristocratie en die der groote menigte, zoodat het onderling verband erbij verloren dreigt te gaan.’ ‘Het zou ongetwijfeld gunstig zijn voor den goeden uitslag van het werk als men van alle zijden tegelijk kon beginnen; als men de wegen kende en over de middelen beschikte om in den zelfden tijd door doelmatig onderwijs de massa der kleine Javaansche landbouwers tot een hooger intellectueel peil te verheffen en de aristocratie van Java zoo dicht mogelijk naar onze eigen geestelijke atmosfeer heen te trekken. Dit gaat echter boven onze kracht, al ware het alleen omdat de psychologie van den kleinen man ons daartoe te vele, voor het oogenblik niet oplosbare raadselen biedt; bij gebrek aan de noodige gegevens voor eene betrouwbare diagnose kon het recept wel eens glad verkeerd uitvallen. Bij iedere poging, die wij in de bestaande omstandigheden kunnen doen om den desaman tot een hoogeren graad van beschaving te brengen, loopen wij groot gevaar hem iets op te dringen, dat hij niet wenscht, zonder dat wij de stellige overtuiging mogen koesteren, dat het voor hem deugen zal.’ Wat Prof. Snouck Hurgronje hier van den Javaan zegt, geldt grootendeels voor de bevolking van den geheelen Archipel. Wellicht zijn er enkele uitzonderingen en met het oog daarop geven wij hier nog het woord aan den heer J. Habbema. ‘Er zijn echter gedeelten van den Indischen Archipel waar voor een geleidelijke verbreiding van de kennis der Nederlandsche taal ook onder de lagere klassen der inlandsche bevolking meer te zeggen is, dan b.v. voor die van Java en Sumatra.’ ‘De Christen-Inlanders op Ambon en de Oeliassers, in de Minahassa van Menado, op Timor, Roti en elders, staan over het algemeen op een hoogeren trap van ontwikkeling dan Javanen en Maleiers, omdat schoolgaan voor bijna alle kinderen daar al sedert lang regel is. Bovendien wordt onze taal reeds nu door een betrekkelijk groot aantal Christen-Inlanders gelezen en gesproken en stellen zij er een eer in Hollandsch te kennen, terwijl er ook meer aanleiding bestaat om aan die inlanders de Nederlandsche taal te onderwijzen, omdat zij geen eigen taal hebben, zooals de Ambonneezen, of omdat het dialect-verschil, zooals b.v. in de Minahassa en op Roti, het onderwijs in de landstaal uiterst moeilijk maakt.’ ‘Wel is waar spreekt men op Ambon en de Oeliassers Maleisch, maar zeer verbasterd en vermengd met allerlei Alfoersche, Portugeesche en Hollandsche woorden, terwijl de zoogenaamde Basa Tanah, ook al een verbasterd Alfoersch dialect, lang niet door alle Ambonneezen wordt gesproken.’ ‘Aanmoediging van het onderwijs in de Nederlandsche taal aan de Christen-Inlanders op de genoemde en andere eilanden, is om die redenen, zoo al niet aan te bevelen, dan toch zeker beter te verdedigen dan aan Maleiers en Javanen, die een eigen ontwikkelde taal spreken, waarvan de dialectenGa naar voetnoot1) niet door enkele duizenden, maar door millioenen worden gesproken.’
Van invoering van het Nederlandsch, als medium op de lagere Inlandsche school kan dus naar onze meening geen sprake zijn, omdat de gemiddelde leertijd van de leerlingen, veel te kort is, de onderwijzers niet in staat zijn onderwijs te geven in een taal die hun onbekend is, maar vooral - aan de evengemelde bezwaren zou na verloop van zeer geruimen tijd en na besteden van zeer groote kosten wellicht tegemoet te komen zijn - omdat het nut van die kennis voor den kleinen man, op zijn minst, twijfelachtig moet worden genoemd. Waar de landstaal door een eenigszins belangrijk aantal menschen wordt gesproken en zich leent voor het onderwijs daar worde deze als medium gebruikt. Vooral in de laagste klasse zal men wel overal van de landstaal gebruik moeten maken, althans aanvankelijk, maar daar waar de taal of het dialect door een zeer beperkt aantal menschen wordt gesproken of zich niet leent voor het onderwijs door onvolkomenheid en geringe ontwikkeling, daar zal men zich wel van het Maleisch moeten bedienen. En dat er in die taal alles gezegd kan worden, wat voor het lager onderwijs noodig is, dat bewijzen de talrijke leerboeken en boekjes, verkrijgbaar bij het Depôt van leermiddelen te Batavia. Vele daarvan zijn door Maleiers geschreven, evenals zoovele Maleische dag- en weekbladen. Het Maleisch is inderdaad een ‘Volapuc tout trouvé’ waarvan wij een dankbaar gebruik moeten maken. Gevaar voor verdringing van de landstaal bestaat niet. Het Maleisch behoeft niet meer te zijn dan een hulp middel bij het onderwijs en omgangstaal voor inlanders, die verschillende talen spreken, maar als zoodanig bewijst het belangrijke diensten; in de eerste plaats aan de inlanders, die daardoor nader tot elkander worden gebracht en niet beperkt blijven tot hun heel klein kringetje. |
|