Engelschen Afrikaners eens met onze ronde Jantjes te laten kennis maken. Bij Jove, heeft een Pretoriasche dagbladschrijver een Engelschman hooren zeggen, these Hollanders are a decent lot.
Maar bovenal van beteekenis is, dat in alle plaatsen, waar officieren en manschappen der Zeven Provinciën zijn ontvangen, te Kaapstad, Pretoria en Johannesburg, de Hollandsche Afrikaners het voortouw bij die ontvangst hebben genomen. Uit dit feit spreekt duidelijk hoe zeer de Afrikaners gevoelen, dat sterke banden hen aan Holland binden.
Te Pretoria heeft aan den feestmaaltijd Gen. Beyers een tafelrede gehouden, die van een diep gevoel getuigde en die overal waar Nederlanders wonen, zeker met ingenomenheid zal worden gelezen. Wij kunnen die tafelrede, jammer genoeg, slechts kort wedergeven, plaatsruimte belet ons er uitvoeriger verslag van te maken.
Gen. Beyers dan begon met te verklaren, dat zij als afstammelingen der Nederlanders trotsch waren op hun voorvaderen en met trots terugzien op de eerste nederzetting van Van Riebeek aan de Kaap.
Gelooft mij, zoo zeide hij verder, wij hebben niet vergeten en zullen nooit vergeten, dat de Gelderland onzen grijzen en geëerbiedigden Staatspresident Kruger in een tijd van stikdonkere dagen, toen wij door allen verlaten waren, heeft opgenomen en veilig in den vreemde gebracht. Ook de behandeling in Holland en later na zijn dood, de eer ons aangedaan om zijn overschot naar ons te brengen; dit alles is een bewijs van innige deelneming van Uw volk in onze lotgevallen.
Geloof mij, wij zullen nimmer de liefdedaden van Uwe Koningin en Overheid klein achten. Het gebruikmaken van de Roode Kruisconventie, om aan ons geneesheeren, ja, een geheele Roode Kruis-Afdeeling te zenden, waar zullen wij woorden vinden om U te danken voor die diensten, zoo onbaatzuchtig en onder zulke gevaarlijke en hachelijke omstandigheden bewezen.
Doch mijne vrienden, het zijn niet alleen H.M.; de Regeeringsleden en marine-officieren van Nederland, aan wie wij dank verschuldigd zijn, maar ook aan de geheele bevolking. De mannen, vrouwen en kinderen hadden hun harten open voor ons, toen wij als volk in barens nood verkeerden. Kleederen en eetwaren werden ons gezonden. Het zou voor U te lang duren, indien ik alle daden zou moeten opnoemen.
De eerlijke en oprechte belangstelling eindigde echter niet met den oorlog. Toen onze moedertaal op school niet tot haar recht kon komen, stonden onze verwanten weder gereed met hun onbaatzuchtige hulp en ondersteuning. Weduwen en weezen brachten hun penningskens tot stijving van de fondsen voor onze Christelijke nationale scholen.
Is het mogelijk zulke daden te vergeten?
Daarom ben ik er trotsch op, dat ik afstam van zulk een edelmoedig en onzelfzuchtig volk. Gelooft mij, Uw onthaal alhier is maar een gebrekkig bewijs van onze hoogachting en erkentelijkheid tegenover U en Uw volk.
Het is ons aangenaam geweest kennis met U te hebben gemaakt en wij willen hopen, dat die kennismaking mag leiden tot versterking der banden tusschen Uw volk en mijn volk.’
* * *
De secretaris der Nederlandsche Vereeniging te Johannesburg, de heer A.J. van Ginkel, zendt ons een uitgebreid opstel over de ontvangst in de Goudstad, waaruit blijkt hoe ook daar gulle hartelijkheid heeft geheerscht.
Dit verslag eindigt aldus:
‘De geheele pers is vol lof over de verschijning onzer kranige officieren, de flinke houding onzer onder-officieren en het uitstekende gedrag der minderen. Wij hebben reeds bezoek gehad van de Engelsche marine; maar “Onze Jantjes” behoeven in geen geval voor hen onder te doen.’