Nederlands Buitenlandsch Beleid.
In De Economist (Den Haag) van Januari wijdt H. de Warssel van Cingelshouck, zeer waarschijnlijk een schuilnaam, een artikel aan de Nederlandsche begrooting van Buitenlandsche Zaken. Hij brengt hulde aan den tegenwoordigen Minister, die ‘bleek op de hoogte te zijn, bezield met werklust en zich te vermeien in de vervulling der ambtstaak, in stede van die loom te torsen... Zijn bewind voldoet aan de opgewekte verwachtingen tot zekere hoogte.’
De schrijver bespreekt dan verschillende deelen daarvan.
De meeste kunnen wij, als vallende buiten 't kader van Neerlandia, onvermeld laten. Wij verwijzen dus alleen naar die gedeelten, welke onderwerpen behandelen, die ook in deze kolommen herhaaldelijk zijn besproken. Zoo zegt de schrijver:
‘Doordat het Hollandsche woord tegenover den vorstelijken bezoeker uit het verwante België ongesproken bleef, liet men een gelegenheid voorbijgaan om de vriendschap van onze taalbroeders, die er de meerderheid vormen, aan te wakkeren.’
‘Dat nationale zin den Minister echter niet ontbreekt en hij ook de gelukkige eigenschap bezit van voor overtuiging vatbaar te zijn, toont de ondersteuning, die hij voorstelt aan enkele Nederlandsche scholen in het buitenland te geven. Op dit gebied, waar Duitschland reeds sedert jaren, in Zuid-Afrika, in de Nieuwe Wereld, in de Levant, ja waar niet heeft gewerkt en rijken oogst binnengehaald, valt nog menige stap te zetten, waarvan het nut voor Nederland zoowel in zedelijken als stoffelijken zin niet makkelijk te overschatten valt. Wij kweeken daarmede pioniers in zonen van ons ras, die anders voor ons verloren gaan en zelfs afkeerig van ons zouden worden bij de vergelijking van hetgeen andere mogendheden doen voor haar kinderen.’
De schrijver komt nog eens met klem op tegen de verouderde zienswijze als zouden de diplomaten in dienst staan der kroon en niet van de natie. Hij betoogt dat op politiek gebied door hen slechts geringe vruchten zijn te garen, terwijl de bevordering van handel en bedrijf, door de toeneming der bevolking, een voorname plaats is gaan innemen in de buitenlandsche staatkunde van vooruitstrevende mogendheden, van groote, zooais Duitschland, Oostenrijk en Engeland, evenals van kleine, zooals België en andere.
‘Terwijl voorts’, aldus vervolgt de schrijver, ‘de persoonlijke aanraking tusschen in den vreemde gevestigde Nederlanders en hun gezant meestal ontbreekt, zien wij diplomatieke vertegenwoordigers, zelfs ambassadeurs van andere landen jaarlijks telkens aanraking zoeken met en hun huis zoowel als tafel openen voor in hun omgeving gevestigde landgenooten, die daarvoor slechts eenigermate in aanmerking kunnen komen.’
De schrijver verklaart dat die kastengeest van den regententijd, die nu nog vaak den Nederlandschen gezant beheerscht, dient te verdwijnen, wil het diplomatieke corps een ‘waarlijk belangrijken werkkring vinden en de hoogachting en waardeering bij de natie wekken, over welker gemis de Minister thans klaagt.’ Een omschrijving der taak onzer diplomaten op breeder grondslag is dus noodig en bij de opleiding zullen zij niet langer vreemd moeten blijven aan ons economisch bedrijf en aan consulaire kennis.
Hij dringt er op aan de keuze van bezoldigde vertegenwoordigers, niet alleen der consuls, doch ook der diplomaten, tot Nederlanders te beperken en de deur der diplomatie te openen voor een minder kleinen kring.