Neerlandia. Jaargang 14
(1910)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Nederlandsche Bouwkunst en Meubelkunst.Ga naar voetnoot1)Het Alg. Ned. Verbond beoogt de verhooging van de zedelijke en stoffelijke kracht van den Ned. Stam; Op den omslag van elk Neerlandia-nommer kunnen wij lezen wat het Alg. Ned. Verbond zich tot taak heeft gesteld. Het is op grond van wat hierboven daaruit is aangehaald, dat hier de wensch wordt uitgesproken, en op de vervulling daarvan wordt aangedrongen, dat in het werkprogram van ons Verbond naast de handhaving en verbreiding van de Ned. taal, ook worde opgenomen de bevordering van onze Nederlandsche kunst. Een volk spreekt zich toch niet alleen in zijn taal uit, maar het heeft in zijn kunst zijn meest karaktereigene uiting. Wij hebben in het Januari-nommer van ons orgaan door den heer Wouter Hutschenruyter kennis kunnen maken met onze Nederlandsche toonkunstenaars, laat mij nu mogen volgen met een poging om het eigenaardig belangrijke aan te toonen van onze hedendaagsche Nederlandsche bouwkunst en meubelkunst. Een enkele maal zal ik zooals hierboven in 't algemeen spreken van kunst, omdat ik meende voor geheel onze kunst de belangstelling van ons Verbond te moeten vragen, in de bespreking zal ik mij echter bepalen tot de bouw- en meubelkunst, omdat hierin mijn werkkring gelegen is, aan anderen overlatende, zoo zij er lust toe gevoelen, hun kunstvak voor te staan.
Het wordt gezegd, en kan worden toegestemd, dat kunst internationaal is, omdat zij algemeen verstaanbaar is, doch daarbij mag voorloopig nog niet vergeten worden, dat elke nationale kunstuiting haar eigen plaats heeft, en naarmate een volk in zijn kunst meer zich zelf is en zijn eigen bijzonderheid zuiverder openbaart, zal het dat, wat in kunst boven landen en volken en boven tijdelijkheid uitgaat, te beter dienen. Hierin alleen wordt, naar mijn meening, al reden genoeg gevonden voor ons Verbond om onze nationale kunst te helpen bevorderen. Doch er is meer. Ook om haar bijzonderheid verdient zij dit. Onze hedendaagsche Nederlandsche bouw- en meubelkunst, onderscheidt zich kenmerkend van die der andere volken, door het daarin zuiverder dan elders uitgesproken beginsel, dat er zoo nauwkeurig mogelijk saamstemming moet zijn tusschen wezen en vorm, tusschen innerlijk en uiterlijk. Bij alle verschil in persoonlijkheid van inzicht en aanleg, wordt ten onzent getracht naar duidelijk verstaan van den aard van wat te maken is, om daarnaar de noodzakelijke saamstelling te bepalen en van hieruit den vorm te laten ontgroeien. Wat ik zou willen noemen het werken van binnen naar buiten, noodzakelijkheid stellende boven willekeur. In ons land is men beter dan elders tot het duidelijk inzicht van dit beginsel gekomen, ook wordt het bij ons zuiverder voorgestaan. Hierbij doet zich onderkennen een sterk ontwikkelden zin voor degelijkheid en onomwonden eerlijkheid, en als gevolg daarvan een afkeer van valschen schijn en onecht vertoon van pracht. Het is ook merkwaardig, en 't wekke vertrouwen, dat onder de bouw- en meubelkunstenaars ten onzent zelfkeur en oordeel over elkaar zoo ruim ontwikkeld zijn, en zij daarin een vaardig wapen hebben om onoprechtheden en buitensporigheden bij zichzelf en anderen te bestrijden. Die nuchtere eerlijkheid en weloverwogenheid hebben als eigenaardig gevolg, dat hoe meer wij ons gewennen aan die nieuwe levende vormen, hoe aangenamer en rustiger zij aandoen, wij gaan ons te midden daarvan behagelijk en op onze plaats gevoelen, wij vinden er onze degelijkheid in terug. Geheel overeenkomstig dit van uit den grond willen opbouwen van een eigen levenden vorm is de geleidelijke ontwikkeling tot zuiverder stijl. Aan de eerste pogingen was te zien een uitzuivering van den | |
[pagina 46]
| |
ouden zuurdeesem, een worstelen om een zoo zuiver mogelijke saamstelling te geven, die bepaald werd naar den aard der te verwerken materialen en de eischen die het gebouw of meubel aan zichzelf stelde. Men wilde zich ineens en geheel ontdoen van alle onzuivere vormen en middelen van verbinding en van alle onechte toevoegsels, die heetten te versieren doch alleen een uiterlijk gaven waarachter de werkelijkheid angstvallig verborgen was. Men gebruikte alleen dat wat noodig was en liet het onomwonden zien. Men gaf een tot het uiterste gedreven openbaarheid aan de saamstelling. Wat gemaakt werd was eenzijdig, soms ruw, maar van groote eerlijkheid en oprechtheid; het was een begin en er zou wat goeds uit voortkomen. Wat zijn er leelijke dingen gezegd, vooral van die eerste meubelen en bouwwerken; 't slechtste was soms nog te goed om ter vergelijking te dienen, er is op gescholden. Is 't nu niet een prachtig bewijs voor de kracht van overtuiging en de zuiverheid van bedoeling dier baanbrekers, dat ze hun werk zóó vrij hebben weten te houden van onechte fraaiigheden en niet te verantwoorden vorm, en dat zij niet opzij gegaan zijn voor oppervlakkige aanmerkingen die de kern niet raakten? Het is niet mijn bedoeling personen te bespreken, maar toch moet hier den naam van Berlage genoemd worden. Door zijn vele werken en in woord en geschrift heeft hij de gemeenschappelijke overtuiging krachtig uitgesproken en verdedigd, en zoo iemand verdient hij dat hem bij zijn leven een eerezuil in Nederland wordt opgericht. Er is veel gewerkt, gezocht, ook geschreven en gesproken, dit laatste dikwijls door menschen die zich hierbij moeten hebben gevoeld als David in Saul's wapenrusting, maar het gevolg was, dat het inzicht helderder werd en het gevoel voor zuivere verhouding en saamstemming van vorm en kleur zich ontwikkelde. Doch ook dat er aandacht kwam, ja dat er zelfs naast blijvende afkeerigheid een weinig waardeering voor ons werken is gekomen. De jonge tak der bouw- en meubelkunst aan den nationalen stam groeit weer en belooft wat voor de toekomst. O, laten wij hem beschermen, weren wat krenken kan en vooral de vruchtbaarmakende warmte van toewijding en liefde niet onthouden. Volgt het nu niet van zelf, dat ons Verbond hier een schoone taak vindt om op zich te nemen? Onze bouw- en meubelkunst heeft, krachtens haar eigen nationale karakter, haar eigen plaats, waarop zij zich moet handhaven, ligt het nu niet klaarblijkelijk op den weg van het Alg. Ned. Verbond haar daarin te helpen en te steunen, waar het zich de bevordering onzer taal reeds heeft aangetrokken? Ook zou het voorstaan der Nederlandsche kunst zoo goed in haar werkprogram passen. Kunst heeft een rijken voedingsbodem noodig om vruchtbaar te gedijen, de bloei van onze nationale kunst hangt dus nauw saam met de stoffelijke kracht van onzen stam, terwijl zij op haar beurt de zedelijke kracht helpt verhoogen. Ik noemde nuchtere eerlijkheid en degelijkheid nationale deugden, doch niet omdat zij zoo algemeen worden gevonden, maar omdat zij kenmerkend zijn voor de geestelijke uitingen van ons volk. Neen waarlijk niet om hun algemeenheid. Want waar was toch de nuchterheid en degelijkheid van die Nederlanders die hun millioenen verspeelden in zwendelpapier en speculaties? Waar was toen hun verantwoordelijkheidsgevoel en hun nationaleitsgevoel, dat zij onze welvaart zoo hielpen ondermijnen? Er is een jonge Nederlandsche kunst, die met een tiende van wat zij verzwendeld hebben veel zou gebaat zijn! Er zijn vele jonge mannen in ons land met aanleg en talent die wachten, altijd maar wachten en niet aan 't werk kunnen komen. Hoevelen zijn, mede door die armzalige knoeierige speculatiezucht, voor onzen Hollandschen kunstbloei verloren gegaan, omdat zij in een ander land beter betaalde onderwijsbetrekkingen moesten aanvaarden, en nu hun goeie krachten besteden aan den bloei van anderer kunst en nijverheid! En hoevelen die nu veroordeeld zijn te verduffen in een werkkring, waarvoor hun krachten te goed zijn, zouden zich hebben kunnen ontwikkelen tot iets goeds en groots, als er, in plaats van gegokt, eerlijk gearbeid was aan de verhooging van de zedelijke en stoffelijke kracht van onzen Nederlandschen stam! Ja, er is oorzaak gegeven voor het bittere woord, dat een onzer voormannen laatst sprak, dat alle kunstenaars Nederland maar moesten verlaten om elders te gaan werken. Ik vroeg om toewijding aan en liefde voor onze jonge Nederlandsche kunst. Is het te veel gevraagd? Is zij niet de onze? Nederlanders van stand en aanzien, van beschaving en ontwikkeling, waarom behandelen zoovelen onder u onze Nederlandsche bouwen meubelkunst met zóóveel geringschatting, dat gij in uw huizen en salons liever nog praalt met vreemde schijnpracht en overdaad? Meen toch niet dat wat hier door handelsreizigers van buitenlandsche huizen wordt aangeboden, door de goede en ernstige kunstenaars uit die landen wordt erkend. Trek toch den neus niet op voor Hollandsche eerlijkheid en degelijkheid; er worden heden ten dage in uw land door landslieden huizen gebouwd en meubels gemaakt, waaraan die echt Hollandsche deugden gevonden worden, die te erkennen en te eeren u tot eer zou zijn. Geloof er aan en 't zal de bevordering van de zedelijke en stoffelijke kracht van onzen Nederlandschen stam zijn. Er is zoo weinig geestdrift onder ons voor het volkseigene. Men kent de eigene volksuiting niet, is er onverschillig voor, men mist ontwikkeldheid van keus en smaak om ze te onderkennen en te waardeeren. Een treffend voorbeeld van deze antinationale gezindheid was wel, dat men in Den Haag bij de geboorte van onze Prinses, dus in onzen tijd en in ons land, een wieg heeft laten maken in de vormen uit den tijd van Lodewijk XV. Wat een ontwikkelde keus en wat een smaak niet waar? Als zoo iets op Borkum of Schokland gebeurd was, zou men kunnen denken, dat ze daar meenden op de hoogte van hun tijd te zijn. Weet men in Den Haag nog niet dat Lodewijk vijftien Fransch is van ongeveer anderhalve eeuw geleden? Of meende men dat een Hollandsche kunstenaar geen meubel kon ontwerpen, vorstelijk genoeg om ons Koningskind in | |
[pagina 47]
| |
te bedden? Vergelijk dan de Amsterdamsche wieg met die Haagsche, en zie dan dat deze de nagemaakte, de onedele is, en die de vorstelijke, de echte, de edele. Eigenaardig toch, dat men bij dat nationale feest in onze oudste en grootste handelsstad, de hoofdstad van ons land, vorstelijker en nationaler wist te zijn dan in de hofstad. Ik wees er op dat onze kunst haar eigen plaats heeft, waarop zij zich moet handhaven. Ook daarom zal ons nationaliteitsgevoel zich krachtiger moeten ontwikkelen, dat wij tegenover andere volken onszelf blijven. De deugden van onze bouwkunst en meubelkunst zijn buitenslands niet onopgemerkt gebleven, de tentoonstelling te Milaan heeft er de algemeene erkenning van gebracht. Dit maakte den naijver gaande, vooral van onze Oosterburen. Zij verhoogden hun inspanning om zichzelf en ons te bewijzen, dat zij en wij gezamenlijk den Germaanschen stam maken. Och ja, en dan zijn wij daarvan natuurlijk 't kleinste partje. Maar! laten wij 't toch niet vergeten en 't besef levendig houden, dat wij niet het kleinst zijn in intellect en dat wij Nederlanders ook in dezen tijd op kunstgebied een eigen hooge plaats hebben, die niet voor een lagere mag worden prijsgegeven. Ik meen niet dat wij ons voor die verwantschap behoeven te schamen, er wordt bij hen hard gewerkt, veel ondernomen, zij hebben in hun kunst eigenaardige deugden, maar wij moeten ons zelf zijn en blijven. Wij kunnen onze Nederlandsche kies-keurigheid niet inruilen tegen Fransche zwier of gezelligheid op z'n Engelsch, of Duitsche tooi, zonder in gehalte omlaag te gaan, en per slot alleen het spotbeeld te vertoonen van wat aan zijn plaats gelaten tot iets goeds kan worden. Is het niet zeer natuurlijk, dat zij onder ons, die door gemis van vertrouwen in de kracht van ons volk, grijpen naar het vreemde, zich meestal vergenoegen met de slappe afkooksels van wat daar eigenaardig is? Indien zij in den vreemde het goede wisten te onderkennen van het slechte, dan zouden zij ook het goede in hun omgeving vinden. Het is er eenigszins mee als met Amerikanen en Engelschen die in Amsterdam een paar houten klompen koopen om ze thuis in hun kamer aan de wand te hangen met een roze zijden lintje. Lacht vrij om die onnoozelen maar weet dat gij even belachelijk zijt, als gij hier in Nederland in een nagemaakt Duitsch huis woont of in een nagemaakte Engelsche cottage of uiting van nationale gevoelens verbeeldt aan een wieg in nagemaakten verouderden Franschen stijl. Ik noemde het een schoone taak die ons Verbond hier vinden zou en 'k geloof dat uitgebreidheid en belang daaraan ook niet ontbreken. Op welke wijze het deze taak zou kunnen vervullen? Door tentoonstellingen, door afbeeldingen, door uitgaven van platen, door besprekingen, door lezingen, door alles te doen wat voor de hand komt, en wat onze kunst maar kan bekendmaken en bevorderen, door het goede voor te staan en het kwade te weren. Ons orgaan heeft reeds een oplaag van 13.500 exempl., als die minstens 13.500 lezers hun woord geven om in hun omgeving onze Hollandsche kunst voor te staan, en als die leden van ons Verbond die buitenslands wonen of invloed hebben, dáár onze kunst voorstaan en hun eigen meubels en hun eigen bouwkunst buitenslands brengen zou er heel wat gedaan worden. Dat het geschiede. Laten wij in alle gevallen de bevordering van onze Nederlandsche kunst in ons werkprogram opnemen, en dan zorgen dat het daarbij niet blijft. Ik heb een poging gedaan het belang hiervan aan te toonen, ik hoop dat het vruchtbaar zal zijn, want er moet worden gewaakt en gewerkt. P.J.C. KLAARHAMER. Utrecht, Febr. 1910. |
|