De wet op het Nederlanderschap.
6 Jan. j.l. is door de Nederlandsche Regeering een ontwerp ingediend, waarbij een einde wordt gemaakt aan de bepaling, dat in het buitenland gevestigde Nederlanders om de 10 jaar blijk moeten geven prijs te stellen op het behoud van hun Nederlanderschap. Verder zullen de in Nederland geborenen, die op grond van genoemde bepaling hun Nederlanderschap hebben verloren, dit op den dag van het inwerking-treden der wet automatisch terug verkrijgen.
Van de in den vreemde geborenen, die tot hun meerderjarigheid de Nederlandsche nationaliteit van hun vader hadden, wordt verlangd dat zij om de 10 jaar het bewijs hernieuwen, dat zij, ondanks hun geboorte en voortdurend verblijf in den vreemde, Nederlander wenschen te blijven.
Met een groot gevoel van ontspanning hebben wij dit ontwerp gelezen. Sedert 't ontstaan van 't A.N.V. is geen jaar voorbijgegaan, waarin niet in Neerlandia door in het buitenland gevestigde Nederlanders van naam en beteekenis met kracht verzet is aangeteekend tegen de bepaling van art. 7, sub 5 dezer wet. Met klemmende betoogen hebben de in het buitenland gevestigde Nederlandsche Vereenigingen en Kamers van Koophandel, waarbij vooral die van Londen van taai geduld blijk gaf, telkens bij de Nederlandsche wetgeving op herroeping dezer bepaling aangedrongen.
In het begin van 1905 heeft het Hoofdbestuur van het A.N.V. de Afdeelingen dezer vereeniging in het buitenland, alle Nederlandsche Vereenigingen en Kamers van Koophandel in den vreemde aangeschreven om hun uit te noodigen hun zienswijze omtrent deze wet bij de Regeering en Kamer kenbaar te maken. Niet een der uitgenoodigden verklaarde zich voor het behoud der gemaakte bepaling. En toch zijn er sinds de wet van 1892 in werking trad, 17 jaar verloopen, vóór beter inzicht is gerijpt.
Het is gebleken, dat, toen in 1903 de eerste aangifte onder deze wet voor het behoud van het Nederlanderschap noodig was, een groot aantal Nederlanders, in het buitenland, gevestigd door verschillende oorzaken in gebreke waren gebleven aan de bepaling der wet te voldoen, en daardoor als Nederlander waren verstooten. Elk jaar is dit verlies vergroot. In 1906 werd daarom door de Nederlandsche Regeering een wijziging van de bedoelde wet ingediend, bepalende, dat wie de eerste maal nagelaten had kennis te geven van den wensch Nederlander te blijven, kosteloos kon worden genaturaliseerd. Bij de tweede overtreding betaalde men echter 100 gulden voor een naturalisatie. Dit was geen verbetering; omdat het verkeerde beginsel bleef gehandhaafd.
Nog ten vorigen jare bleek uit het antwoord, dat Minister Nelissen bij de behandeling van de naturalisatiewetjes in de Eerste-Kamer-vergadering van 18 Juni gaf, dat deze Minister geen einde wilde zien gemaakt aan de stuitende bepaling van het verlies van Nederlanderschap op grond van art. 7, 5o. De Minister meende toen nog, dat loslating van die bepaling zou leiden tot schromelijke verwarring. Dus pleit het zeker wel voor den open blik van dezen bewindsman, dat hij zoo kort na deze verklaring, zijn ongelijk en dat zijner voorgangers heeft ingezien en zich heeft gehaast de in 1892 begane fout te herstellen.
De Nederlanders in den vreemde, onder wie zeer vele zijn die den Nederlandschen naam nieuwen glans bijzetten en onzen invloed over de wereld versterken, zullen dankbaar en voldaan zijn voor de herroeping van de onaangename en onnationale wetsbepaling. Het verlies dier mannen zou voor onzen stam van te groote beteekenis zijn. Nederland, het vaderland, en de Nederlandsche stam deelen dus hun blijdschap ten volle, terwijl wij er trots op gaan, dat ook onze vereeniging door haar voortdurend werken en hameren op het zelfde aanbeeld het hare heeft bijgedragen tot de zoo gelukkige en gunstige uitkomst.