Nederlandsche Toonkunst.
Wie hoort spreken van Nederlandsche Toonkunst kan meenen dat daarmee bedoeld wordt òf de muziek geschreven in Nederland, en door elders wonende Nederlanders, die een bepaald nationaal karakter draagt; òf, in 't algemeen genomen, alle muziek van Nederlandschen oorsprong.
Werken die onder de laatste rubriek behooren te worden gerangschikt zijn er vele; veel meer dan de oppervlakkige beoordeelaar vermoeden zou; of er ook te vinden zijn van de eerstgenoemde soort, dat is eene moeilijk te beantwoorden vraag!
In de eerste plaats zou duidelijk moeten worden geformuleerd hoe het Nederlandsche karakter zich in muziek zou moeten en kunnen uiten; en daarna zou elk werk dat belangrijk genoeg geoordeeld werd, op die hoedanigheden moeten worden onderzocht. En of dan zulk een onderzoek nog tot noemenswaardige resultaten zou leiden, is twijfelachtig.
Niet lang geleden heeft Johan Wagenaar hierover zeer lezenswaardige woorden geschreven; woorden die, jammer genoeg, weer spoedig vergeten zijn omdat ze - naar ik meen - in een dagblad- of tijdschriftartikel voorkwamen, en aldus het lot van vele wijze gezegden deelden; het lot van onverdiend in vergetelheid te geraken.
Wanneer het mij vergund is mijne meening te zeggen over onze hedendaagsche toonkunst zooals zij zich uitspreekt in de composities van onze beste toon dichters, dan zou zij aldus luiden: in haar innerlijke wezen is onze toonkunst 't nauwst verwant aan de Duitsche, of - beter nog - zij toont een beslist germaansch karakter. Dit lijkt mij een verblijdend verschijnsel! Immers een volk van germaanschen stam dat zich op germaansche wijs uitspreekt, toont eigen karakter; is ‘van vreemde smetten vrij.’
't Was niet altijd zóó! De beste werken uit eene vroegere periode waren eigenlijk maar copieën van wat de Duitschers, navolgers van Mendelssohn en Schumann schreven. Maar ook dat was verklaarbaar! De grootste Nederlandsche toonkunstenaar van de 19e eeuw, Johannes Verhulst, voltooide zijne muzikale studiën te Leipzig in een tijd dat de twee boven genoemde meesters daar het gansche muziekleven beheerschten. Hij bracht met de herinnering aan 't vele schoone en goede dáár genoten, eene hartelijke liefde en oprechte waardeering voor hunne kunst naar 't vaderland mee terug, en werkte daar in hunnen geest verder.
In hunnen geest, maar toch als onafhankelijk denkend en gevoelend Hollander!
Want, mochten zijne vormen en de manier waarop hij zich in klanken uitsprak al herinneren aan die van zijne Duitsche leermeesters, uit het feit dat hij - eenmaal in Nederland teruggekeerd - bijna zonder uitzondering Nederlandsche teksten verklankte, sprak reeds een sterk nationaliteitsgevoel; terwijl de wijzen die hij bij die teksten schreef zich zóó nauw er bij aansloten, zóó trouw het echt-Hollandsche karakter ervan weergaven (men denke aan zijne liederen op teksten van Heije) als geen buitenlander het ooit had de kunnen doen.
Hier dus toch reeds, trots den invloed van studie in een ander land, het naar voren komen van een nationaal karakter in de toonkunst.
Maar, hierin stond Verhulst vrij wel alleen! Zijn tijd was, al werden door velen die zich toondichters waanden, riemen papier volgeschreven, doodarm aan echt-muzikale producten. 't Was alles degelijk, goed, braaf, maar in vervelend, en wie nu zich de moeite geeft composities van tusschen 1850 en 1880 te bestudeeren, verwondert zich erover dat ze nog zelfs een kortstondig leven hebben kunnen leiden.
De dageraad van een nieuwen dag brak aan toen Bernard Zweers naar voren trad met groote, belangrijke werken. Wel was ook bij hem in den aanvang een sterken ‘Leipziger’ invloed merkbaar, maar met elk nieuw werk kwam zijn persoonlijke aard meer naar voren, en met zijne derde Symphonie, die den sprekenden titel ‘Aan mijn Vaderland’ draagt, had Zweers de tonentaal gevonden waarin hij zijn eigen, echt-Hollandsch karakter uitsprak.
Naast en na hem kwamen andere die - de een met beter uitslag dan de ander - meewerkten tot het scheppen van Nederlandsche kunst. Daar was Gottfried Mann, bezitter van een groot fantasie-rijk talent, die echter te veel onder Franschen invloed kwam, en wiens karakter niet sterk genoeg was om, strijdend tegen dien invloed, zich zelf te worden. Ook Cornélie van Oosterzee, die met belangrijke werken toonde dat de Hollandsche vrouw in niet mindere mate tot kunstdaden van beteekenis in staat is. Een tijd lang scheen het dat haar talent aan kracht begon te kort te schieten; maar de bijval die in Duitschland hare muziek bij v. Eeden's IJsbrand verwierf, en het feit dat het Hoftheater te Weimar hare Opera ter opvoering aannam, wijzen op een krachtig herleven.
Een ander toondichter, die besliste en buitengewone eigenaardigheden toont is Koeberg. Hem is in hooge mate gegeven, wat toch eigenlijk het levenwekkend beginsel van de toonkunst uitmaakt, de gave der melodie. Koeberg kan bogen op muzikale gedachten, waarom menig kunstbroeder hem zou kunnen benijden. Daarbij komt nog eene volmaakte beheersching van de middelen die het moderne Orchest vormen; eene buitengewone vaardigheid in het instrumenteeren.
Wie bij gelegenheid van de Delftsche studentenfeesten in 1908 zijne muziek bij Bouten's Plato-spel gehoord heeft, vernam daar van het bovenstaande de bevestiging.
Van de Nederlandsche toonkunst sprekend, neemt men den naam von Brucken Fock. Al klinkt hij Duitsch, de dragers ervan zijn echte Nederlanders, geboren Zeeuwen. De dragers, want twee broeders, Emile en Gerard hebben zich in de toonkunst onderscheiden.
De eerste, genie-officier van erkend schitterende hoedanigheden, is tevens bezitter van een meer dan gewoon compositie-talent, dat hij geheel door zelfonderricht ontwikkeld en tot bloei gebracht heeft. De schaduwkant van het werken zonder leiding heeft v. Br. F. niet kunnen ontwijken! Hij vond in de partituren der muziekdrama's van Wagner die wijze van