De taalstrijd elders.
‘Met klimmende belangstelling’, zoo schreef onlangs de Transvaalsche correspondent van een Nederlandsch blad, ‘volgt men hier den taalstrijd van Vlaming en Tsjech, omdat voornamelijk de taalstrijd in Vlaanderen zooveel overeenkomst vertoont met den hier te voeren strijd.’
Misschien zal men daar ook belang stellen in de taalkwestie in het Duitsche Rijksland, Elzas-Lotharingen, in 1871 van Frankrijk bij Duitschland ingelijfd. Een medewerker van de Kölnische Zeitung in het Rijksland, met den toestand daar, volgens de redactie, welvertrouwd, schrijft dienaangaande:
‘Een zekere schroom weerhoudt dikwijls de Elzassers evenals de Duitschsprekende Lotharingers van het gebruik van het Duitsch, aangezien zij in hun gewesttaal zich niet zoo deftig kunnen uitdrukken als het stijve Hoog Duitsch het schijnt voor te schrijven. Dan verontschuldigen zij zich liefst met te zeggen, dat zij het Hoog Duitsch niet genoeg machtig zijn, en verkiezen juist tegenover de oud-Duitschers het gebruik van het Fransch, al klinkt dat in hun mond volstrekt niet fraaier als het Duitsch.’
Is er, bij het verschil, niet ook overeenkomst met wat wel in Zuid-Afrika gebeurt? Die Elzassers en tendeele die Lotharingers spreken Duitsch. Dat is hun moedertaal gebleven ook onder de Fransche overheersching. Maar het is niet het Hoog-Duitsch, dat op school wordt geleerd en de algemeene beschavingstaal is in het Duitsche Rijk. En nu schromen die Elzassers en Lotharingers tegenover de Duitschers, die uit andere deelen van het rijk in het Rijksland zijn komen wonen, hun gewestelijk Duitsch te spreken, meenende dat het stijve Hoog-Duitsch een dettigheid van uitdrukking eischt die zij niet machtig zijn. Dan spreken zij maar liever Fransch, al kennen zij dat nauwelijks beter dan het Hoog-Duitsch.
Nu is het gesproken Hoog-Duitsch volstrekt niet zoo stijf, als het geschrevene hun wel toeschijnt, en worden er in een aantal landen en streken van het overige Duitschland algemeen gewesttalen gesproken, die van het Hoog-Duisch gemiddeld wel niet minder ver zullen afstaan dan het Duitsch van Elzassers en Lotharingers. Er zou dus niets tegen wezen, als deze vrijelijk hun eigen Duitsch tegenover oud-Duitschers spraken, al blijft het Hoog-Duitsch voor hen de taal der Duitsche beschaving, de taal waardoor zij gemeenschap houden met de wereld van den Duitschen stam of de Duitsche sprake. De verhouding tusschen Afrikaansch en Hoog-Hollandsch is, dunkt ons, niet anders.
De schrijver in de Kölnische Zeitung merkt verder op, dat, zeldzame uitzonderingen daargelaten, de Elzassers en Lotharingers met vlijt goed Hoog-Duitsch trachten te leeren, ook die van het Fransche taalgebied. Maar zij willen tevens het Fransch aanhouden, en daarin wil de schrijver hen aangemoedigd hebben; vooral, zegt hij, in het Fransche taalgebied, waar ‘de leden van het gezin in die taal met elkaar verkeeren, een omstandigheid die hierom bizonder van gewicht is, omdat met de moedertaal het geheele gemoedsleven van den mensch saamgegroeid is.’
Dat is een ruime opvatting, waarin men in Zuid-Afrika wel alle Engelschen zou willen zien deelen. Het zou in hun eigen belang zijn, als zij van de Afrikaanders trouwe Britsche onderdanen willen maken met liefde voor het rijk, waartoe zij nu behooren. Immers zegt de schrijver in de Kölnische Zeitung met recht: ‘Wij weten, dat ware vaderlandsliefde slechts daar kan gedijen, waar de instellingen van het vaderland van zoodanigen aard zijn, dat zij iederen burger een vrij, menschwaardig bestaan en, in het raam van de gemeenschappelijke vaderlandsche doeleinden, een zoo volkomen mogelijke ontplooiing van zijn krachten en ook van zijn rechtmatige bizondere eigenschappen vergunnen. Hier ligt de kern van de taalkwestie.’ Geen vaderlandsliefde dus, wanneer de burger zijn moedertaal, waarmede zijn geheele gemoedsleven saamgegroeid is, niet vrijelijk kan gebruiken, en dat wil zeggen - of de schrijver in het Keulsche blad ook dit al dan niet erkenne - dat zij op school, voor het gerecht, in de raadzaal en tegenover alle staatsambtenaren gelijke rechten heeft als de andere landstaal. Alleen dan kan iedere burger zijn krachten vrijelijk ontplooien en geheel zich zelf wezen.
Om op den aanhef van dit artikel terug te komen: wie zich van den taalstrijd der Vlamingen goed op de hoogte wil stellen kan niet beter doen dan zich aan te schaffen de Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging door prof. Paul Fredericq, waarvan onlangs het tweede en laatste deel is verschenen. Die (uitvoerige) Schets behoort tot Vlaamsch België sedert 1830, een uitgave van het Willems-Fonds (Gent, Algemeene Boekhandel Ad. Hoste).