Bevordering van eigen Nijverheid.
Zeer nuttig werk heeft de heer J.C. Peereboom, directeur van het Haarlem's Dagblad verricht door in de algemeene vergadering van de Maatschappij van Nijverheid de stichting te bepleiten van een Bureau tot bevordering der Ned. nijverheid.
In het Juli-nr. van het Tijdschrift der maatschappij vinden we van zijn hand een artikel over dit onderwerp, waaraan de volgende gedeelten ontleend zijn:
‘Hoofdschuldige (van de voorkeur aan buitenlandsche voortbrengselen) is zonder twijfel het publiek, dat door een ietwat zonderling begrip van chic, tot dusver dikwijls meent, dat alles wat uit het buitenland komt, gedistingeerd is en dat de binnenlandsche fabrikant geringere hoedanigheid levert. Voor zoover dit element ontbreekt is het gewoonte, sleur, die ons doet verzuimen, te vragen naar Nederlandsch fabrikaat en dat gepaard aan volslagen onwetendheid over wat in ons land wordt vervaardigd.
De winkelier heeft van zijn kant geen reden om den kooper in de eerste plaats op het Nederlandsche product opmerkzaam te maken. Hij heeft veelal oude en gevestigde betrekkingen met fabrikanten uit het buitenland, aan wier artikelen zijn klanten eenmaal gewend zijn en meent bovendien grieven te kunnen doen gelden tegen binnenlandsche industrieelen, met wie hij wel eens zaken heeft gedaan. Terecht of ten onrechte beweert hij, dat de laatsten dikwijls minder keus hebben dan hun buitenlandsche mededingers, te langzaam leveren en te weinig aandacht schenken aan de verpakking.
‘Bij een van mijn leveranciers, wiens huis vol hangt met reclameplaten van buitenlandsche artikelen, vond ik op zekeren dag tot mijn vreugde er ook een paar van een Nederlandschen fabrikant. ‘Ja’, zei de eigenaar, ‘ik heb de eigen nijverheid eens willen steunen, maar 't bevalt mij niet, want geen van de deksels past op de doozen’. Toen hij mij de verpakking liet zien en met die van het buitenlandsche product vergelijken, moest ik toegeven, dat de doozen van de Nederlandsche maar slecht waren afgewerkt.
‘All is in the package, zeggen de Engelschen.’
Als middelen om op den duur den bloei der eigen nijverheid te bevorderen geeft de heer P. aan:
‘Reclame door middel van advertenties.’
‘Dan door het houden van kleine tentoonstellingen, het bevorderen der oprichting van handelsscholen, opwekking van Rijk, Provincie en Gemeente om voor te gaan bij de waardeering van eigen nijverheid, invloed uitoefenen op de scholen, oprichting van een handelsmuseum en tal van andere middelen.
Zoodra er eenmaal een Bureau bestaat, dat zich bezig houdt met de dagelijksche stelselmatige, geregelde propaganda voor de gedachte, dat de Nederlander zooveel mogelijk de belangen bevordere van zijn eigen nijverheid, zullen de middelen om dat doel te bereiken zich in steeds grooter aantal opdoen.
Het zal daarom in de allereerste plaats noodig wezen dat men wete, wat er in ons land wordt vervaardigd. De beste manier om daartoe te komen is de uitgave van een Jaarboek der Nederlandsche Nijverheid, dat telkens vollediger worden zal en spoedig een goed overzicht geven van wat in het eigen land wordt voortgebracht.’
Tegenover de zwartgalligen, die weinig heil van de nieuwe instelling verwachten, wijst de schrijver op verschillende vereenigingen, wie het mocht gelukken op ander gebied de sleur met goed gevolg te bevechten.
En hij noemt ten slotte: ‘het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat de harten heeft gestemd tot inniger gevoel van vaderlandsliefde. Wie maar eens het oor te luisteren leggen wil, kan hooren, hoe bij menigeen, die vroeger uit gewoonte en sleur over die dingen niet dacht, belangstelling is gerezen voor ons volksbestaan, versterkt is geworden het nationaal gevoel.
Zulke ervaring stemt hoopvol en is een tegenwicht voor het ravengekras van den zwartgallige. Daarom zie ik een goede toekomst voor een Bureau ter bevordering der Nederlandsche Nijverheid. Want men bedenke wel: het geldt hier geen zaak ten voordeele van die nijverheid alléén, maar een algemeen Nederlandsch belang. Wij allen, gij en ik en iedereen, moeten wenschen en bevorderen, dat wat in ons land verbruikt wordt, ook in ons land worde vervaardigd. Er is geen beter, geen eenvoudiger, geen natuurlijker middel tot bestrijding van werkloosheid.’
De heer P. verklaart uitdrukkelijk, dat hij geen protectie wil, niet wil weren de mededinging van het buitenland, en eindigt met als zijn overtuiging uit te spreken, dat ‘onze geheele Nederlandsche samenleving in al hare lagen de vruchten er van zou plukken, wanneer in ieders hoofd en hart ware doorgedrongen, dat de Nederlander, waar het maar mogelijk is, de voortbrengselen koope van zijn eigen nijverheid.’