Nederlandsche nijverheid in Zuid-Afrika.
Ongeveer een jaar geleden schreef ik een artikeltje in uw blad over het doen van zaken in Zoeloeland. Dit werd door sommige fabrikanten gelezen, die inlichtingen vroegen, welke door mij werden verstrekt. Eenige maanden geleden echter kreeg ik een schrijven van een export-firma uit Glasgow, mij meldende, dat haar agent (in Holland zeker) mijn artikeltje had gelezen, ‘in a dutch monthly Magazine’, zoo luidde het schrijven, en dat genoemde firma de vrijheid nam om mij per volgende mail een hoeveelheid monsters te zenden ter inzage. Per volgende post kwam werkelijk een reusachtig pak monsters met opgaaf van prijs, breedte, lengte, gewicht enz. De prijzen waren van dien aard, dat ik terstond besloot om een bestelling te doen voornamelijk van gekleurde wollen dekens, zoogenaamde Jersey's, enz. Alvorens echter daartoe over te gaan besloot ik bij mij bekende personen in Engeland inlichtingen te vragen. Ze luidden zeer gunstig. Ter zelfder tijd schreef ik naar eenige Nederlandsche dekenfabrikanten, omdat ik de Nederlandsche nijverheid ook een kans wilde geven, handels- en bankinstellingen insluitende om geen tijd te verliezen, daar de tijd voor verkoop van deze goederen in Mei en Juni is.
Begrijp nu echter mijne verwondering.
Ik krijg van twee antwoord. De een betwijfelt het of de goederen wel aftrek zullen vinden. De andere schrijft mij, of ik hem geen monsters wil zenden van dekens. Zoo! Ik moet hier b.v. 10 à 12 dekens stuk knippen en mijnheer den fabrikant de monsters zenden. Dat zou voor mij een verlies van ongeveer 40 tot 50 gulden zijn.
Als het een van de voormannen der Nederlandsche nijverheid is, die zoo handelt, dan is het geen wonder, dat men in vreemde landen zoo weinig artikelen van Nederlandsch fabrikaat vindt.
Vergelijk de Engelsche firma eens met de Nederlandsche; de eerste stuurt monsters zonder gevraagd te zijn, de tweede is te krenterig om iets te doen en krijgt geen orders.
Indien de Hollandsche cacao, jenever en kaas van de wereldmarkt verdrongen wordt door andere soorten of fabrikaten, dan is er in het buitenland zeker weinig, wat Nederlandsch maaksel is, te verkrijgen.
De Nederlanders staan bekend als een zeevarende natie, doch zeer zelden ziet men schepen onder de Nederlandsche vlag in vreemde havens. Wanneer ik in Durban, Port Elisabeth of Oost Londen kom, doe ik altijd de moeite om de schepen of booten in de havens te gaan zien en slechts zeer zelden trof ik een Nederlandsch schip.
Nu weer lees ik in de Engelsche Zeepost: Noorweegsche schoener met sleepers van Java naar Durban. Zweedsche Bark met sleepers van Java naar East Londen en Delagoa Bay.
Waar zijn dan de jongens van Jan de Witt? Ik denk dat het tijd wordt voor de Nederlandsche nijverheid.
Herhaaldelijk lees ik in Hollandsche bladen, dat wij groot zijn in het kleine. Dat klinkt heel mooi en voor een oppervlakkigen beschouwer in Nederland, die zijn gouwenaar zit te rooken achter de vulkachel, mag het waar zijn, doch wanneer men gereisd heeft en geleefd in vier werelddeelen, dan moet men toch met schaamte erkennen, dat er behoudens een enkele uitzondering weinig fut meer in de Hollanders is.
Hier in Zoeloeland treft men Engelschen, Schotten, Duitschers, Zweden en Noren aan als handelaars, doch voorzoover mij bekend is slechts twee Nederlanders. In Duitsch Oost-Afrika hetzelfde, evenals in Bechuanen land: winkeliers en handelaars van allerlei nationaliteiten. Doch te vergeefs vraagt men naar Nederlanders. Wanneer wij een enkelen beroemden muziekdirecteur, componist of schilder hebben, dan vinden wij elken dag over hem iets in de Hollandsche bladen, terwijl die heeren hun leven slijten buiten Nederland en de Nederlandsche menschheid bitter weinig aan hen heeft. Laat men toch de jongelieden meer ondernemingsgeest inpompen, daar zal Nederland en de Nederlandsche natie baat bij vinden.
JAC. SPOELSTRA.
Port Louis, 24 Jan. '09.