ter levenskracht van het Vlaamsche ras’, tegenover de kleinere gezinnen der Walen. Vandaar dat de numerieke meerderheid der Vlamingen bij elke telling scherper uitkomt.
Het feit is genoegzaam bekend, en als ik het uitvoerig met cijfers wilde staven, zou men mij allicht antwoorden dat ik water wil dragen naar de zee. Wij die in België op de hoogte zijn van den Vlaamschen taalstrijd, weten maar al te goed dat dit feit telkens bij het openbaar maken der officieele cijfers door onze tegenstanders geloochend wordt, en dat het dus velen wezenlijk hindert.
Steeds worden dan ook pogingen gedaan om de beteekenis der cijfers te verminderen. Wanneer particulieren dat doen, dan kan men zich vergenoegen met daarover medelijdend de schouders op te halen. Maar koud laten mag het ons niet, als dit streven zich openbaart in de officieele kringen welke de tabellen der statistiek in ontvangst nemen en ze persklaar moeten maken. Het ligt wel voor de hand dat de ware cijfers ons moeten toekomen zooals zij zijn, dat is: zonder eenige vervalsching. Het woord is hard wellicht; maar ik neem het niet terug, juist omdat, in de jongste volkstelling, de Vlamingen zich in dit opzicht te beklagen hebben. Zooals zij ons werd opgedischt, is dus de statistiek van het jaar 1900 niet echt, althans niet in het opzicht der talen. Met de in de twee zware boekdeelen vervatte cijfers, krijgt men omtrent de getalsterkte der twee rassen in België een onzuiver beeld, een onnauwkeurige voorstelling. En wat ik zeg, zal ik ook bewijzen.
In de officieele oorkonden zijn de bewoners verdeeld als volgt: diegenen die kennen
1. | Fransch alleen; |
2. | Vlaamsch alleen; |
3. | Duitsch alleen; |
4. | Fransch en Vlaamsch; |
5. | Fransch en Duitsch; |
6. | Vlaamsch en Duitsch; |
7. | De drie talen; |
8. | Geen van de drie. |
* * *
Laten wij vooraf de indeeling der rubriek eens nader onderzoeken.
Vooreerst zien wij niet, waarom moet worden begonnen met de inwoners die ‘maar alleen Fransch spreken’.
Stel ik die vraag uit haat tegen het Fransch? Heelemaal niet. Ik ben daarbij geheel objectief. Door de administratie wordt de numerieke meerderheid van het Vlaamsche ras erkend: trouwens zij moet dat wel, het feit spreekt voor zich zelf. België is een overwegend Germaansch land: in 1900 telde het - voorloopig nemen wij vrede met de officieele cijfers - 2 millioen 574,000 inwoners of 38.47%, die niets dan Fransch spraken; tegen 2 millioen 822,005 niets dan Vlaamsch, of 42.16%. Dus 4% meer. Maar daar komt nog iets bij. Er zijn ook nog 801,587 inwoners, die beide talen spreken. Al Vlamingen, op enkele uitzonderingen - witte raven - na; want de Walen die Vlaamsch leeren, zijn niet talrijk, en Walen die zich opgeven als de beide talen sprekende, bestaan er niet. Dus moeten op dien grond 14.35% bij het aantal der Vlamingen worden gerekend, of 42.16 plus 14.35 = 56.51% Vlamingen tegenover 38.47% Walen. Deze cijfers zijn welsprekend genoeg en zij brengen de meerderheid der Vlamingen tegenover de Walen tot 18%.
Ik herhaal het dus: België is een overwegend Germaansch land en op dien grond mogen de Vlamingen, als zijnde de talrijker groep, eischen dat de officieele wereld hen behandele met den eerbied die hun toekomt.
* * *
Voorts vestig ik de heel bijzondere aandacht op de rubriek nummer 8: ‘geen van de drie talen sprekende’. Wat mag dat wel zijn? Zeker, er kunnen zich in België bewoners bevinden, die noch met Nederlandsch, noch met Fransch, noch met Duitsch bekend zijn. Ik ken bijvoorbeeld een Engelschman die niets dan Engelsch verstaat. Hij zal wachten met Fransch te leeren, of Nederlandsch, tot iedereen Engelsch zal hebben geleerd. Er zijn er zoo. Maar de Belgische administratie wist 350,263 personen in België te ontdekken, die ‘geen van de drie talen spreken’. Merkwaardig!
Gij zijt benieuwd te weten wie dezen zijn?
Welnu, sla dan het eerste boekdeel der volkstelling op, Inleiding, blz. XXXIX, en daar verneemt gij dat daarmede bedoeld zijn de ‘kinderen beneden de twee jaar’. Die werden beschouwd als ‘geen enkele taal sprekende’.
Ziedaar het officieele standpunt.
Dat was, in de volkstelling van 1900, iets nieuws. Immers, op blz. V der Inleiding lezen wij:
Sous le recensement de 1890, les jeunes enfants qui ne sont pas encore en âge de parler, ont été classés d'après la langue dont l'usage est le plus habituel dans le ménage auquel ils appartiennent. On a pensé que cette façon de procéder ne reflétait pas exactement la réalité des choses; aussi, pour le recensement de 1900, ces jeunes enfants sont-ils inscrits comme ne parlant aucune langue.’
Ik weet het wel; zoo een kleine kleuter van minder dan twee jaar babbelt maar, krom of recht, doch spreekt in waarheid nog geen taal. Zeker iemand, die grappig wilde zijn, gaf bij de telling zijn eenjarig zoontje op als ‘sprekende Hebreeuwsch’. Maar, was het den heeren van de commissie der statistiek te doen om te weten wie de taal onder welke hij voorkomt, recht sprak of krom, sierlijk of leelijk, dan wel, wie werkelijk als Vlaming kon gelden?
* * *
Wat was het doel van die heeren?
Ik neem bijvoorbeeld een Hollandsche familie, die, in België woonachtig, wordt uitgenoodigd het tellingsbulletijn in te vullen. Haar kinderen, beneden de twee jaar, zal zij natuurlijk opgeven als ‘sprekende Nederlandsch’. Is het niet gansch natuurlijk ze te tellen onder de taal welke gewoonlijk, en waarschijnlijk uitsluitend, gesproken wordt in het gezin?
Bij de vorige telling hing de commissie, zooals wij zagen, nog de meening aan ‘que cette façon de procéder reflétait la réalité des choses’. Tengevolge van welke machtige beweegreden heeft zij haar eerste zienswijze opgegeven? Omtrent die gewichtige kwestie worden wij niet ingelicht; doch, tegenover haar opvatting stel ik de verklaring van de Duitsche statistische wetenschap dat ‘die Familiensprache das wichtigste und sicherste Kennzeichen der Nationalität ist’. (Zie Karl Bräamer. Nationalität und Sprache im Königreiche Belgien. Stuttgart, 1887, p. 65).
Op goede gronden nu laat zich de zienswijze verdedigen dat juist het niet in aanmerking nemen der jonge kinderen (beneden de twee jaar) de uitslagen vervalscht. Die kinderen behooren wel degelijk tot de rassen - Waalsch of Vlaamsch - uit welke zij gesproten zijn, naar gelang van de taal die in het gezin de gewone is. Vlamingen welke verhuisd zijn naar het Walenland, indien zij hunne taal niet hebben opgegeven, moeten zeer zeker gerekend worden tot de Vlamingen; omgekeerd, Walen die naar Vlaanderen kwamen, zijn te beschouwen als zijnde Walen gebleven, indien zij niet in het gezin het Vlaamsch als gewone taal hebben aangenomen. En hun kinderen behooren onbetwistbaar tot de groep die aangeduid wordt door de in 't gezin gewoonlijk gesproken taal. Er zijn gevallen, zeker, in dit land met gemengde nationaliteiten, waarin beide talen worden aangewend; doch dat is de uitzondering en terwijl deze toestand in enkele steden kan voorkomen,