Zoo groot is de afkeer van onze wet voor het enkel onderhandsche testament, dat zij het den Nederlander, die zich in het buitenland bevindt, zoo goed als verbiedt, ook al laat de wet van het vreemde land, waar de Nederlander zich bevindt, het toe. Art. 992 van het Burgerlijk Wetboek, waarvan ik het eerste lid woordelijk moet aanhalen, zegt:
‘Een Nederlander, die zich in een vreemd land bevindt, zal geenen anderen uitersten wil kunnen maken, dan bij authentieke akte en met inachtneming van de formaliteiten, welke in het land, alwaar de akte verleden wordt, gebruikelijk zijn.’
Het tweede lid van hetzelfde artikel laat wel een beperkt gebruik van het enkel onderhandsche stuk toe, zoodat het voor enkele in de wet opgenoemde bijzondere beschikkingen dienen kan, maar de regel is dat het enkel onderhandsche stuk, door den Nederlander in het buitenland opgemaakt, als testament in Nederland waardeloos is.
Op enkele moeilijkheden, de uitlegging van het woordelijk aangehaalde eerste lid betreffende, heb ik nog te wijzen.
Onze wet eischt dat het testament van den Nederlander, die zich in een vreemd land bevindt, opgemaakt worde bij authentieke akte. Elders in de wet vindt men eene bepaling van het begrip ‘authentieke akte’. Het is zoodanige akte welke in den wettelijken vorm is verleden door of ten overstaan van openbare ambtenaren, die daartoe bevoegd zijn ter plaatse alwaar zulks is geschied. Toch is er bij de toepassing op onze kwestie nog al zwarigheid.
In elk geval is de tusschenkomst van een buitenlandschen openbaren ambtenaar noodig. Onze wet zegt niet wie die ambtenaar is en welke vormen hij moet in acht nemen. Dat zou zij trouwens niet kunnen zeggen zonder in te grijpen in de macht van den vreemden Staat. De vreemde wet, de wet van het land waar het testament wordt opgemaakt, zal den ambtenaar aanwijzen en de vormen regelen. Maar de Nederlander moet, wil hij dat zijn testament hier te lande als geldig erkend worde, den vorm der enkel onderhandsche akte vermijden.
Maar nu komt nog iets.
De Nederlander handelt volkomen goed wanneer hij den inhoud van zijn testament aan den vreemden ambtenaar kenbaar maakt, en van dien inhoud eene plechtige oorkonde laat opmaken, op de wijze welke de vreemde wet voor dergelijke oorkonden bepaalt. Maar is het ook voldoende dat het testament, door den Nederlander eigenhandig geschreven en onderteekend, aan den vreemden ambtenaar in bewaring worde gegeven?
Oppervlakkig zou men denken van ja. In Nederland zelf zou dat voldoende zijn; waarom zou de wet nog strenger zijn voor den Nederlander, die in het buitenland is? De waarborgen, welke de wet verlangt, zijn er. Gevaar voor verduistering of vervalsching is er niet. Een enkel maal is ook wel door den rechter beslist dat het voldoende was.
Toch moet ik het volgen van dien weg ontraden. De letter van de wet eischt een uitersten wil bij authentieke akte. Geeft men het stuk in bewaring, dan is wel de akte van bewaargeving door een openbaar ambtenaar opgemaakt, maar niet het testament zelf. Daarom kan er een geschil ontstaan, wanneer men het eigenhandig geschreven en onderteekende stuk eenvoudig aan een vreemden ambtenaar in bewaring geeft, ook al zou die ambtenaar aan den voet van het stuk of op den omslag (het in het binnenland erkende geheime testament) eene plechtige verklaring schrijven. Natuurlijk is het verstandiger een geschil te vermijden, als het mogelijk is.
Soms is er nog een andere weg. Aan sommige Nederlandsche consulaire ambtenaren, bij Koninklijk Besluit aangewezen - dus niet aan alle ambtenaren van dien aard - is, binnen hun ambtskring, de bevoegdheid gegeven mede te werken tot de testamenten van Nederlanders. Men vindt die consuls in den Nederlandschen Staatsalmanak en Nederlanders, die in een vreemd land vertoeven, kunnen inlichtingen vragen aan de in dat land gevestigde Nederlandsche consuls, die wel hun eigen bevoegdheid zullen kennen.
Het is wel merkwaardig dat de wet van 25 Juli 1871, houdende regeling van de bevoegdheid der consulaire ambtenaren, uitdrukkelijk zegt dat Nederlanders olographische - dat is eigenhandig geschreven en geteekende - en geheime - dat is gesloten - testamenten aan de bevoegd verklaarde consuls in bewaring kunnen geven. Hier is dus, krachtens uitdrukkelijk voorschrift, de bewaargeving voldoende.
Zoo is de wet! Ik heb getracht haar zonder veel omhaal te verduidelijken en neem thans afscheid van den lezer.
Amsterdam, Februari 1909.