Zuid-Nederland.
Julius de Vigne. †
Aan den man, wiens naam boven deze maandkronijk staat, en die op het einde van het vorige jaar, nauwelijks 64 jaar oud, overleed, heeft de Vlaamsche Beweging heel wat te danken.
Wij weten wel dat voor een aantal Vlaamschgezinden De Vigne lang niet voortvarend genoeg was, dat hij bij hen gold als een man van den ouden stempel, veel te langzaam in zijn bewegingen, lang niet doortastend genoeg en dat sommigen er daardoor zelfs niet ver van af waren om zijn Vlaamschgezindheid in twijfel te trekken, doch zij die zoo redeneeren vergeten wat door toedoen van De Vigne tot stand werd gebracht; zij verliezen uit het oog dat twee van de voornaamste taalwetten, namelijk die van 1883 en die van 1889, grootendeels aan De Vigne te danken zijn.
Zijn temperament bracht nu eenmaal niet mee, dat hij hield van overijlde maatregelen. Hij was nu eenmaal gematigd, een opportunist, die meende dat men altijd en overal rekening met de toestanden moest houden en dat het niet aanging ijzer met handen te breken. Zóó was hij als politiek man, zóó was hij als Vlaamschgezinde. Het staat iedereen vrij te vinden dat hij wel wat al te voorzichtig was, dat die overdreven voorzichtigheid hem niet in staat stelde aan een vraagstuk de gepaste oplossing te geven, maar men kan een zeer bezadigd mensch zijn en toch ook een man van karakter, en een man van karakter was hij. Dit alleen had reeds moeten volstaan om te vermijden dat hij door sommige Flaminganten verketterd werd. Want waar zouden wij henen gaan indien wij ieder, die niet juist onze meening betreffende een zeker vraagstuk toegedaan was, in de ban sloegen, vooral in een beweging als de onze, waar tot nog toe verdeeldheid in verschillende kampen gebrek aan groote kracht tengevolge heeft gehad?
Men leze in de ‘Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging’ van Professor Paul Fredericq de wording van de taalwet van 1883 en de bes rekingen die zij uitlokte in den schoot van het ‘Willemsfonds’. Wij zien daar hoe de gematigden, waartoe, buiten De Vigne, ook Heremans en Vuylsteke behoorden, van meening waren dat in het Vlaamsche land, in het middelbaar onderwijs dat tot dan toe volkomen verfranscht was, buiten de moedertaal, slechts enkele vakken door middel van het Nederlandsch moesten worden onderwezen, terwijl de radicalen, waarvan de woordvoerders waren, Max Rooses, Julius Sabbe en Prayon van Zuylen, een algeheele vervlaamsching van het Middelhaar Onderwijs voorstonden.
Wij zullen in het midden laten wie hier gelijk had: de gedeeltelijke vervlaamsching heeft in ieder geval reeds een uitstekenden uitslag opgeleverd; dat werd, bij het overlijden van De Vigne, die tot de liberale denkwijze behoorde, door het groote katholieke Vlaamsche dagblad, ‘Het Handelsblad’ van Antwerpen erkend, en komende van een politieken tegenstrever heeft zoo een bekentenis dubbele waarde. Maar, in ieder geval, zijn wij dan toch die uitstekende gevolgen aan De Vigne verschuldigd, aangezien hij het is aan wien het vaderschap van de wet van 1883 toekomt. Trouwens, hij zelf beschouwde die wet slechts als voorloopig; tijdens de bespreking er van in de Kamer heeft hij dat onomwonden verklaard, en wij mogen gerust daaruit afleiden dat het zijn bedoeling was om een stap verder te gaan, zoodra de toestanden dit toelieten. Langzaam maar zeker. Zoo mag zijn leus geweest zijn; zijn ideaal was stellig de algeheele vervlaamsching van het Middelbaar Onderwijs, doch in plaats van den rechten weg te kiezen om tot dat doel te geraken, verkoos hij de zijwegen die hem er ook wel toe zouden brengen, niet zoo vlug, maar, zooals hij dacht, met meer zekerheid.
Ook wat de vervlaamsching van de Hoogeschool te Gent aanging, bleef hij dit beginsel getrouw. Hij durfde lang zoo ver niet te gaan als Professor Mac Leod, maar meende dat men die vervlaamsching moest beginnen met het inrichten van een vrijen, practischen leergang over de algemeene onderwerpen van de vakken die in de vier faculteiten en in de polytechnische scholen werden onderwezen.
Ook in dit belangrijke vraagstuk verwekte zijn gematigdheid nog al wat misnoegen, maar hoe ook, door die bezadigdheid slaagde hij er in de beginselen van de Vlaamsche Beweging door de vroeger zeer verfranschte leiders der liberale partij in Vlaanderen te doen aannemen, vooral daar die bezadigdheid gepaard ging met veel toewijding en met een groot talent.
Want, hoe gematigd ook, hij was een overtuigde Flamingant en in zijn handel en wandel gedroeg hij zich als dusdanig. Zijn programma als Vlaamschgezinde is te vinden in de woorden die hij eens te Gent, zijn geboortestad en zijn woonplaats, uitsprak: ‘In tegenstrijd met hetgeen anderen wenschen, eischen wij, dat in de hoofdstad van Vlaanderen, waar 9/10 der bevolking slechts Vlaamsch spreken, - eischen wij, dat onze moedertaal niet meer geduld worde op het stadhuis als eene bedelares, die beschaamd is over hare lompen, maar dat zij daar als eene koningin heersche in het volle bezit harer rechten’.
Getrouw aan dit programma, sprak hij dan ook, als lid van den Gemeenteraad te Gent, Nederlandsch, hij deed dit ook, toen hij later Schepen geworden was, en eveneens als lid van den Provincieraad van Oost-Vlaanderen.
Als volksvertegenwoordiger was het aan zijn initiatief te danken dat, zooals hooger gezegd werd, de wet van 1883 werd aangenomen en dat later, in 1889, met behulp van den heer Coremans, de wet van 1873 op het gebruik van het Nederlandsch voor de rechtbanken in Vlaanderen aangevuld werd. Hij heeft dus, in zijn hoedanigheid van afgevaardigde, groote dien-