Een Afrikaansch dichter.
Wij hebben reeds gewag gemaakt van het verschijnen van een bundel verzen, Bij die Monument (dat er opgericht zal worden voor de vrouwen en kinderen, die in de concentratie-kampen zijn omgekomen), van Totius, schuilnaam van dr. du Toit, - als wij 't wel hebben, zoon van den bekenden ds. du Toit, van het Transvaalsche driemanschap uit 1883/4.
Wij hebben sedert de verzen gelezen Daar lijkt wel een dichter aan het woord, die zijn volk wat te zeggen heeft en 't kan zeggen. Er zijn al treffende verzen bij. Hier en daar is 't duidelijk te hooren, dat er doorluchtige voorbeelden worden gevolgd, maar, ons dunkt, Totius kan dien steun ontberen.
Ik is gebore bij die middagglore
van 'n blakende, blinkende son.
Zoo is het begin van Die Besembos, onverholen herinnerende aan den aanhef van een bekend Hollandsch vers, maar Die Besembos is verder een gedicht van eigen vinding en oorspronkelijk van uitdrukking, met veel schoons erin.
Van welken geest deze verzen zijn moge blijken uit een stuk uit Haar laatste Woord, van een moeder, in een concentratie-kamp, die haar einde voelt naderen, tot het eenige kind dat haar van de zes is gebleven. Zij roept het kind dicht bij zich, en zegt: als jij ooit vrij komt,
die vijand ook ons huis oplaas gevonde had,
na heen en weer getrek, en nog nie moe van brande,
maar woedend nog temeer, die plaas en vee verbande;
hoe tafel, stoel en al daar werd opeengepak,
opdat die wrede vlam sou opklim in die dak;
hoe skaap en bok met lans en bajonet deurstoke,
en pluimvee allerhand die bene werd gebroke
met heen geworpe stok; en allermees nog hoe
jul angskreet snijdend klonk: ‘Nou moet ons kampe toe!’
Vertel jou vader hoe ik, arme, heengedrewe,
met julle rondom mij, mij kampwaarts moes begewe,
klein sussie op mijn arm, die van ontsteltenis
en bittre kou besweek; langs pad haar graffie is;
daar slaap sij rustig in mijn voorskoot toegewonde.
Vertel hoe ons die kamp verhongerd het gevonde,
en wenend alle dag, in stilheid onse wee
geduldig het gedraag met al die andre mee.
Hier is het schilderachtige begin uit Die Lied van die Ossewa:
Hoor hoe sing ik mijn lied op die osse se pas
met mijn klanke dan skel, dan weer diep in die bas.
Op die straat, so gelijk, word mijn klank nog gesmoord,
maar daar vér op die grootpad, dáár word ik gehoord;
en ik sing, met geweldige klem mijn geluid
o'er die wije, die luistrende grasvlaktes uit.