Nieuwe woorden gevraagd.
De velocipède verscheen en de Nederlandsche taal werd er twee woorden door rijker, de een van boven af gegeven, de ander van onder op gekomen: rijwiel en fiets, met wielrijden en fietsen en andere afleidingen meer.
De automobiel hield zijn intocht, en naast auto laat reeds het voor Nederlandsche ooren vertrouwelijker klinkende tuf met het werkwoord tuffen zich hooren.
Is er al een ander woord voor motorboot? Maar als dit niet noodig blijkt, hoe drukt men kort uit, dat men met een motorboot ergens heen is gegaan? Men zegt, als de reis met een stoomboot geschiedde, b.v.: wij stoomden de Zuiderzee op. Maar hoe met een motorboot?
Dezer dagen zijn de berichten over de vliegproeven van de gebroeders Wright, van Farman, de la Grange en anderen niet van de lucht, maar hoe zullen wij hun toestel noemen? Aëroplaan, zeggen de volken met een Romaansche taal, en wij polyglotte Nederlanders hebben het aanstonds overgenomen. Maar al gauw kwamen Nederl. woorden te voorschijn, dikwijls alleen als proefballonnen opgelaten. Men schrijft over het vliegtoestel, zelfs vliegstel; of, overeenkomstig het woord vaartuig, van vliegtuig. Anderen, minder aan de vliegbeweging, van de wentelende luchtschroeven, denkende, dan aan het zweven op de met doek overtrokken ramen, schrijven: zweeftoestel of zweeftuig. Vlieger, dat het luchtgevaarte bondig zou kenschetsen, kunnen wij niet gebruiken, omdat het woord voor ons iets anders beteekent. De Friezen alleen, die, evenals de Duitschers, een vlieger draak (Drachen) noemen, zouden evenals de Duitschers het vlieg- of zweeftuig een vlieger (flieger) kunnen noemen; maar het zou voor andere Nederlanders verwarring geven. Wij moeten maar afwachten welk woord in den volksmond zal blijven. Misschien een van de genoemde, misschien een heel ander.
Onlangs vroeg in het Sportblad een schrijver om een goed Hollandsch woord voor ‘trainer’ en ‘coach’, - in dit geval bij het voetbalspel. De ‘trainer’, moet men weten, is de man die, in Engeland, het toezicht houdt op de levenswijze van de athleten, ook wel op hun oefeningen; maar de ‘coach’ is eigenlijk de man, die het fijne van de kunst verstaat en de hoogere leiding geeft; die zegt hoe ze doen moeten.
Vooreerst, dunkt ons, hebben wij in het Nederlandsch geen behoefte aan twee woorden, die beider werkkring uit elkaar houden. Men doet het hier bij de sport gewoonlijk zonder ‘trainer’ en zonder ‘coach’ af; of op zijn best is er een man, die zich met de leiding en het toezicht beide belast. En waarom zou men dien niet noemen met den naam voetbalmeester, roeimeester, cricketmeester, al naar de sport, waarin hij les geeft? In een blad zagen wij den ‘trainer’ oefenmeester genoemd. Ook een woord, dat overweging verdient.
Met dat al is 't te waardeeren dat er in een sportblad om goede Hollandsche woorden voor een paar Engelsche benamingen wordt gevraagd, al gebeurde het in een artikel, dat nog een aantal Engelsche woorden bevatte hoewel er reeds goede Hollandsche voor bestaan.