Neerlandia. Jaargang 12
(1908)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-Nederland.Over Vlaamsche Volkskracht.De vervlaamsching der Hoogeschool van GentGa naar voetnoot*).Het vraagstuk van de stichting van een Vlaamsche Hoogeschool dagteekent niet van gisteren of vandaag. Meer dan vijftig jaar is het thans reeds geleden, dat de in 1856 ingestelde Vlaamsche Commissie, belast met het opsporen der Vlaamsche grieven, in haar merkwaardig verslag den nadruk legde op de noodzakelijkheid voor het Vlaamsche volk om een hooger onderwijs in zijn eigen taal te bezitten; doch tot op | |
[pagina 130]
| |
den dag van heden kunnen wij niet zeggen, dat aan dien wensch een begin van verwezenlijking is gegeven. Op enkele weinige uitzonderingen na, is heel het hooger onderwijs in ons land op Fransche leest geschoeid, tot in het hartje van Vlaanderen toe, en de vervreemding die daardoor noodlottigerwijze tusschen lagere en hoogere standen ontstaan moest, is tot nog toe bijna even sterk als het voor vijftig jaar het geval was. Men zou nochtans niet mogen beweren, dat het bewuste vraagstuk, ten minste theoretisch, geen stap nader tot zijn oplossing gekomen is. Het tegendeel is eerder waar en de belangwekkende bespreking die op de laatste algemeene vergadering van Groep België van 't Verbond heeft plaats gehad en waarvan men het verslag in het Mei-nr. van Neerlandia kan aantreffen, is daar om te bewijzen, dat de Vlamingen uitstekend weten op welke wijze dit vraagstuk moet worden opgelost en dat het slechts van de wetgeving afhangt om die theorie in praktijk om te zetten. Het is slechts een groote tien jaar geleden, - op het Nederlandsch Congres in 1896 te Antwerpen gehouden, - dat men begonnen is die kwestie grondig te bestudeeren, en het verslag van de ‘Commissie gelast met het onderzoeken van de wenschelijkheid van het inrichten eener Nederlandsche Hoogeschool in Vlaamsch-België’ door Professor Dr. Julius Mac Leod opgesteld, betoogde op overtuigende wijze, dat het voor de algemeene ontwikkeling van het Vlaamsche volk op alle gebied een eerste vereischte was in het bezit te worden gesteld van een in het Nederlandsch gegeven hooger onderwijs. Daarbij bevatte dit verslag een oplossing, welke het mogelijk zou maken daartoe te komen: n.l. door een geleidelijke, een trapsgewijze vervlaamsching van de Hoogeschool te Gent; niet van heel de Hoogeschool nochtans; want de polytechnische scholen liet men nagenoeg onaangeroerd, van de inrichting van een Vlaamsche mijnbouwschool, van een Vlaamsche faculteit van sociale en handelswetenschappen, van een Vlaamsche faculteit van landbouw en veeartsenijkunde werd niet gerept. Verschillende redenen, waarover hier niet kan worden uitgeweid, gaven daartoe aanleiding, maar een van de voornaamste die maakte dat dit aldus gebeurde was wel dat toen ter tijd het sociaal en economisch belang dat het Vlaamsche volk bij een vervlaamsching van het hoogergenoemd onderwijs kon hebben alles behalve duidelijk werd ingezien. Men verloor al te zeer uit het oog, dat de schuld van de economische achterlijkheid, waarin het Vlaamsche volk verkeerde, grootendeels te zoeken was in de verfransching van dit onderwijs. Het kon niet uitblijven dat in onzen tijd, die vooral het economisch vraagstuk overal op den voorgrond heeft zien treden, men er noodzakelijkerwijze toe moest komen om den toestand van het Vlaamsche volk te toetsen aan de economische theoriën. Dit was alles behalve nieuw in onze beweging; want reeds in 1868 schreef de zoo helder ziende Julius Vuylsteke: ‘Grootelijks zou hij zich bedriegen, degene die zou meenen dat de ziekelijke toestand, waarin het Vlaamsche volk verkeert, alleenlijk op zijne zedelijke ontwikkeling en zijn nationaal gevoel van invloed is geweest, en dat zijne stoffelijke belangen er den indruk niet van ondergaan hebben’, en heel dat merkwaardig stuk van dezen Vlaamschen voorvechter, dat nog tot op den dag van heden in zijn grondtrekken actueel is gebleven, n.l. zijn ‘Inleiding van de korte statistieke beschrijving van België’, had geen ander doel dan aan te toonen dat de Vlamingen op stoffelijk gebied in een minderwaardigen toestand verkeerden. Te dien tijde eveneens kon men den bekenden economist Emile de Laveleye hooren verklaren, ‘dat de daglooner in de Vlaamsche gewesten misschien van al de Europeesche werklieden diegene is, die het meest arbeidt en het slechtst gevoed wordt’. En toen was het ook dat Jhr. de Maere-Limnander, een van de uiterst zeldzame edellieden in ons land die Vlaamschgezinde gevoelens koesterden, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in de maanden Januari en Februari 1869, die zoo belangwekkende redevoeringen uitsprak, die eveneens moesten bewijzen dat in economisch opzicht de Vlamingen een van de slechtst bedeelde volkeren der aarde waren. Er is sinds dien een heele tijd verloopen. Zeggen dat de pogingen van die mannen in hun dagen de uitwerking gehad hebben die men er van had mogen verwachten, zou onnauwkeurig zijn; zij hebben veeleer in de woestijn gepredikt, doch in ieder geval de zaden gestrooid die lange jaren in de aarde hebben moeten sluimeren alvorens te ontkiemen. En het is slechts in den laatsten tijd geweest dat die zaden beginnen op te schieten en bij machte zijn om anderen aan te sporen zich in dezelfde richting te bewegen die de voorloopers uit de jaren zestig zoo duidelijk en zoo praktisch getoond hadden. En een van die volgelingen is Lodewijk de Raet. Wat de anderen veeleer als algemeene beschouwingen ten beste gegeven hebben, heeft hij gesystematiseerd; op wiskunstige, dus bijna onomstootelijke wijze, heeft hij aangetoond dat de Vlaamsche Beweging bij voorkeur een economische beweging is en dat alles moet worden aangewend om ze in die richting te sturen. Hij stelde een ‘Economisch programma voor de Vlaamsche Beweging’ op, en opvolgentlijk liet hij een aantal artikels verschijnen, waarin hij aantoonde wat aan Vlaanderen's economischen lichaamsbouw ontbrak om een gezond organisme te zijn: ‘Vlaanderen's economische ontwikkeling’, ‘Vlaanderen's landbouw’, ‘Vlaanderen's zeevisscherij’, ‘Volkswelvaart en Stambelang’, ‘Bevolkingscijfer en Stambelang’. En overal verkondigt hij de theorie dat een hooger onderwijs in het Nederlandsch een eerste vereischte is om Vlaanderen in het bezit van dat gezond, economisch lichaam te stellen en toont hij aan dat de Nederlandsche wetenschap in veel opzichten de Fransche ver vooruit is, hetgeen door de anti-Vlaamschgezinden nochtans voortdurend wordt betwist; op overtuigende wijze weerlegt hij die drogreden in zijn artikel: ‘De bisschoppen en de Vlaamsche Hoogeschool’, en bewijst hij de mogelijkheid en de wenschelijkheid van een ‘Hooger onderricht in het Nederlandsch voor den Vlaamschen landbouw’ en van een ‘Nederlandsch hooger technisch onderwijs in Vlaamsch-België’. Dit alles wetende, behoeft het ook geen verwondering meer te baren, dat de oplossing waartoe de Hoogeschool-Commissie van 1896 was gekomen, hem geen voldoening kon schenken. Juist die faculteiten van de Hoogeschool zouden Fransch blijven, welke nochtans in de eerste plaats en dringend vervlaamsching noodig hadden. Met volle waardeering voor het werk van die Hoogeschool-Commissie en in het bijzonder voor het verslag van Prof. Mac Leod, toonde hij reeds in 1903 aan dat er in economisch opzicht in Vlaanderen iets aan het veranderen was, sedert dit verslag het licht had gezien, waartoe vooral de ontdekking van kolenmijnen in de Kempen had bijgedragen. Die nieuwe toestanden schiepen nieuwe behoeften en die nieuwe behoeften maakten ook een nieuwe oplossing van het vraagstuk van de vervlaamsching der Hoogeschool te Gent noodwendig. Volgens hem moest heel de Hoogeschool vervlaamscht worden, zonder een enkele uitzondering; en hij toonde de noodzakelijkheid daarvan met cijfers en statistieken aan; hij plaatste op den voorgrond het onvolledige, anti-paedagogische, onlogische, dat het stelsel door de Hoogeschool-Commissie vooruitgezet, aankleefde en hij weerlegde uitmuntend alles wat tegen de volledige en radicale vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool niet alleen door anti-Vlaamschgezinden, maar zelfs door uitstekende Flaminganten werd ingebracht. Al het materiaal dat door Lodewijk de Raet werd bijeengebracht om aan het bewuste vraagstuk een oplossing te geven, die beter aan de behoeften van het Vlaamsche volk zou tegemoet komen, werd in het | |
[pagina 131]
| |
boek, waarvan de titel aan het hoofd van dit maandoverzicht staat, bijeengebracht. Dit boek in al zijn onderdeelen te ontleden zou niet aangaan, het zou ons te ver voeren. Voldoende zal het zijn, indien wij hier zeggen, dat er een suggestieve kracht van uitgaat en dat het er veel toe heeft bijgedragen om de vervlaamsching van het hooger onderwijs in Vlaanderen in een ander daglicht te doen voorkomen. Dat is de groote verdienste van Lodewijk de Raet en van zijn werk! |
|