Waar een wil is, is een weg.
Ons straatleven toont bedenkelijke verschijnselen, wij Nederlanders weten het allen. En tegenover de ergernis, die zij bij den vreemdeling wekken, stellen wij onze schaamte; wij trachten niet te ontkennen; het is zoo. Het baldadige opzet bestaat en ook bestaat het feit dat het gezag er dikwijls machteloos tegenover staat. Ons gezag weet zich niet altijd voldoende te doen gelden en het publiek onthoudt het dikwijls zijn afdoenden steun.
Maar zoek niet in de straatjeugd alleen de schuld van het euvel. Wij, Nederlanders, hebben de straatjeugd, die wij zelf hebben gekweekt. En zoek niet in het gezag alleen het kwaad; dat is gebonden aan wet en voorschrift, en ieder volk heeft wet en voorschrift naar zijn eigen aard. En ons publiek, het is het publiek dat wij verdienen. De verschijnselen van tuchteloosheid bij ons volk zijn zooals zij zijn, omdat de groei van ons volk niet altijd even oordeelkundig is geleid. Zij, die bijtijds hadden moeten ingrijpen, zijn zelf te veel Nederlander geweest om het van harte en ook om het verstandig te doen. Het bewijs daarvoor is, dat de klachten over onze tuchteloosheid zoo oud zijn als ons volk zelf, en dat onze regeeringen van stad en land zich eeuwen lang hebben uitgesloofd in het telkens op nieuw uitvaardigen van strenge straffen tegen steeds dezelfde overtredingen. Zij wisten te verbieden, maar bij de toepassing ging de natuur boven de leer.
* * *
Het gaat er mee als met het drankmisbruik. Eeuwen lang is er te veel gedronken, met al den aankleve van ellende. Men wist het wel wat er van kwam of kon komen, maar 't was nu eenmaal zoo. Tot de strijd er tegen begon, stelselmatig en met bewustheid. En nu verdedigt niemand het vele drinken meer. Zoo zijn wij, nu het wereldverkeer ons de oogen heeft geopend, ons bewust geworden, dat veel in ons straatleven een openbare schande is. Wij wisten het wet, allang, maar in ons heele volk is eindelijk gegroeid de overtuiging dat het zóó niet langer kan. En nu is als een eerste stap, in eene vergadering te Utrecht, den 14en dezer, een bondgenootschap tot stand gekomen tusschen een vijftigtal vereenigingen in ons land, die voorloopig onder de leiding van ons Verbond, samen willen werken tot geleidelijke verbetering van den toestand. Een bondgenootschap is gesticht, niets meer. Eenheid dus van wil Dat is nog maar een begin, maar dat begin moest er zijn. En van zelf gekomen is het niet.
* * *
Wij moeten hebben vertrouwen, in ons zelf en in ons volk. Want de kern van ons volk is gaaf en de bewijzen zijn voor het grijpen, hoe bij ons de massa, wel verre van onhandelbaar te zijn, een toonbeeld kan wezen van orde en tucht Ons huiselijke leven, onze woning, onze kalme aard, zij getuigen er van zoo dat ons volk er in den vreemde om wordt bewonderd.
En wij moeten ons hoeden voor overdrijving, zoowel in onze beschouwingen over den toestand - die is voor een deel internationaal - als in onze verwachtingen van wat bij samenwerking van de meest verscheiden vereenigingen, in dezen kan worden tot stand gebracht.
Maar vóór alles moeten wij, Nederlanders, ons onthouden van eene hooghartige veroordeeling der verschijnselen, waarvoor wij toch allen, zelf of door onze voorouders, meer of minder aansprakelijk zijn.