Holland achterlijk?
Uit een hoofdartikel van de Kampioen, door H. Meyer:
De minwaardigste slappelingen, die men in een volk aantreft, zijn gewoonlijk diegenen, welke de eigenwaarde der natie bij elke gelegenheid trachten te verkleinen.
Zoo heb je van die menschen, die over Nederland sprekende, het hebben over ‘ons landje’ of ‘ons kleine landje’. En dan is er in ‘ons’ kleine landje letterlijk niets, dat in de oogen van deze dierbare patriotten de vergelijking met ‘het buitenland’ kan doorstaan.
Wat uithoudingsvermogen, lichamelijke kracht, durf en energie betreft, zijn onze eenvoudigste Hollandsche zeelieden de meerderen van elk zeevarend volk ter wereld. Er zijn heusch geen scheepsrampen op onze kust van noode, om dat te bewijzen. Moeilijke reddingen van schipbreukelingen bij nacht en ontij bewijzen alleen, dat ieder Hollandsch schippertje op zijn beurt een held kan zijn.
Die menschen hebben geen ‘lichamelijke opvoeding’ gehad. Maar in het want van het slingerend schip zijn ze zoo kwiek als slingerapen. En in of op het water zijn het robben. Die menschen verrichten iederen dag, zonder het te weten, heldendaden.
Niets is meer bevorderlijk voor de aankweeking van een Jan Salie-geest, dan het eeuwigdurend praten over ‘onze achterlijkheid’.
Wij zijn niet achterlijk!
Geestelijk noch lichamelijk zijn we ooit de minderen geweest van welke natie ook.
En dat zullen we ook nooit worden.
Maar dan dienen we ook bij elke gelegenheid, dat volksvrienden met hun achterlijkheidsfabel voor den dag komen, het grof geschut eens te laten spelen.
Wij meenen, dat dit geboudeer over ‘ons kleine landje’ en over onze ‘onbeduidendheid’ nu maar eens uit moest wezen. Wij nebben volksvrienden van noode, die de natie opheffen, geen mannen, die het volk den moed in de schoenen doen zakken. Geen ziekelijke fantasie, geen angstige bezorgdheid voor onze toekomst bezige men als motief voor de aanprijzing van lichamelijke opvoeding! Ons volk heeft heusch geen speciale lichamelijke opvoeding van noode om zijn eereplaats in de rij der volkeren te behouden. Men behoeft de jeugd slechts haar natuurlijken groei te gunnen om haar flink en krachtig te zien gedijen. En wie dan niet alleen in ons land, maar ook in de voornaamste landen van Europa zijn oogen eens goed den kost wil geven, zal zien, dat wij er heusch mogen wezen, dat we bij 't hooggeroemde ‘buitenland’ in geen enkel opzicht achterblijven, ja, dat we zelfs in verschillende opzichten de meerderen van gróótere naties zijn.