staande, mèt en dóór de Nederlandsche taal. Daarmede is voor mij de vraag of deze taal, het voertuig der gedachten van een hoog staand volk, een beschaafde taal, een uitstekende taal is, geen vraag meer.
Wanneer ‘men’ nu in Vlaamsch-België het Nederlandsch niet voor vol aanziet en beschouwt als een taal, alleen goed voor dienstboden (‘de taal onzer Koningin’, zooals de heer Fokker zoo van pas zegt), dan bewijst dit voor mij - wat ik trouwens al lang wist! - dat het aantal ezels op twee beenen in Vlaamsch-België ontzettend groot is. En wanneer wijders de Vlaamsche bevolking voor een groot deel nog steeds bij 't Fransch zweert en uitsluitend in alles den blik naar 't Zuiden richt, dan bewijst dit voor mij - wat ik trouwens ook al lang wist -, dat in Vlaanderen veel menschen zijn geboren, die door hun opvoeding of hun karakterzwakheid zoodanig
St. Nicolaasfeest der Hollandsche Club te Johannesburg.
vervormd werden, dat ze eigenlijk
niets meer zijn: noch Vlaamsch, noch Fransch, noch iets anders. Niets!
Indien ik, die mij trotsch gevoel op mijn Nederlanderschap en mijn Nederlandsche taal, nu Fransch ging spreken in Vlaamsch-België, zou ik daardoor stilzwijgend erkennen, dat ik het met de zienswijze van de verfranschte Niemanden in Vlaanderen eens was. En daar bedank ik voor. Men houde mij ten goede, dat ik mij niet met domkoppen en nullen (want als zoodanig moet ik als Nederlander de verfranschte bewoners van Vlaanderland beschouwen) op één lijn gesteld wil zien, ook al maken ze nog zooveel misbaar. Ik blijf voortgaan met Nederlandsch te spreken (zooals ik reeds deed de dagen, die ik doorbracht in Gent, in Brugge, in Antwerpen, in Brussel) overal, waar ik weet op Vlaamsch grondgebied te zijn. Ik acht mij verplicht, zulks te doen, op grond van de achting jegens mijzelf als Nederlander.
Mij dunkt, de heer Fokker moet zijn artikeltje hebben neergeschreven in een onbewaakt oogenblik van mistroostigheid. Hij is een te goed Nederlander, dan dat hij kan blijven meenen, wat hij gezegd heeft. Als dat waarlijk het inzicht is, zelfs van leden van ons Groot Verbond, laten wij dan dit Verbond maar zoo spoedig mogelijk opdoeken en ons met een strop om den hals teruste leggen. Maar het is 't inzicht niet. Alles wat we om ons heen zien gebeuren, wijst immers op een weder ontwaken van den Nederlandschen stam (ook, en niet 't minst, in Vlaanderen zelf). De toekomst is sedert anderhalve eeuw niet zoo hoopvol geweest als thans. En als we ooit als Noord-Nederlanders onze mooie rijke taal mogen en moeten doen klinken in het Zuiden, dan is het nu.
Dr. J.W. WICHERINK.
Alkmaar, Nov. 1907.
De Redactie sluit hiermee de gedachtenwisseling over dit onderwerp.