Het kwaad zou nog maar half zijn, indien men steeds wist, dat de vertalingen trouw het gezegde teruggaven, maar tijdens de bespreking van zijn wetsvoorstel, haalde de heer Van der Linden een staaltje aan van slechte vertaling, dat kras genoeg was om op zich zelf reeds de noodzakelijkheid van een nieuwe wet te rechtvaardigen. Men had een van moord beschuldigden Vlaming, die voor het assisenhof van Brabant verscheen, op een zeker oogenblik naar de reden gevraagd waarom hij met het mes, dat gediend had om de misdaad te plegen, op zak liep. Het antwoord luidde: ‘Ik heb het gedaan met een goed gedacht’, dat men vertaalde: ‘Je l'ai fait de propos délibéré’.
Een wet, die zoo iets toelaat - het gewoon gezond verstand zegt het - moest worden opgeheven of ten minste verbeterd, en dat betoogde de heer Van der Linden. Er moest nochtans rekening worden gehouden met de omstandigheid, dat het arrondissement Brussel geen uitsluitend Vlaamsch arrondissement is en dat er, volgens de volkstelling van 1900, 144.723 personen worden aangetroffen, die alleen Fransch kennen (tegen 340.653 uitsluitend Vlaamsch sprekenden en 294.901 die de beide talen machtig zijn), zoodat voor dit arrondissement een gemengd stelsel moest worden aangenomen, dat de rechten van de eenen zoowel als van de anderen waarborgde.
De toestand zou dus de volgende zijn: in het Vlaamsche gedeelte van het land gebeurt de rechtspleging in het Nederl., omdat de wet van 1889 een territoriaal karakter heeft, maar iemand die geen Vlaamsch kent heeft altijd het recht te vragen om in het Fransch te worden geoordeeld; in het Waalsche gedeelte van het land gebeurt de rechtspleging steeds in het Fransch, en een Vlaming - en men weet, dat het getal Vlamingen, die het Walenland bewonen groot is, veel grooter zelfs dan het getal Walen, die in Vlaanderen gevestigd zijn - die geen Fransch zou kennen heeft het recht niet om in het Vlaamsch te worden geoordeeld. De weegschaal blijft dus nog steeds ten voordeele van de Vlaamsch-onkundigen overhellen - dit werd overigens volmondig door den Minister van Justitie, den heer Renkin, bekend, - en er blijft in dit opzicht dus nog altijd een ongelijkheid tusschen Vlamingen en Walen bestaan. Voor het arrondissement Brussel echter zou niet de ratio loci, maar de ratio personnae gelden, dat wil zeggen, dat de wet niet territoriaal maar persoonlijk zou moeten zijn.
In het vervolg zou dus de Vlaming, die voor het assisenhof van Brabant verschijnt het recht hebben om de Vlaamsche rechtspleging te kiezen en zelfs, indien hij het Vlaamsch alleen machtig is, geen andere rechtspleging dan de Vlaamsche mogen kiezen, alhoewel hij steeds, volgens de wet van 1889, mag vragen om in het Fransch te worden verdedigd, maar heel het vooronderzoek, de ondervraging, het rekwisitorium en de eisch van het Openbaar Ministerie zullen in het Vlaamsch plaats hebben. En de heer Renkin ging zelfs verder dan de heer Van der Linden, die het gebruik van de taal, waarin het geding zou gebeuren, afhankelijk wilde maken van de keus van den beschuldigde, door zich daartegen te verzetten, uit de zeer gegronde reden, dat die keus niet steeds vrij en bewust is. Voorzichtigheidshalve of beter kieschheidshalve drukte hij zijn gevoelen eerst niet duidelijk uit, maar zijn bedoeling was ongetwijfeld wel, dat hij vreesde, dat de Vlaamsch-onkundige advocaat drukking op zijn cliënt zou uitoefenen, om gemakshalve voor zich te verkrijgen, dat de rechtspleging in het Fransch zou geschieden; en de heer Wauwermans ging verder, toen hij er openlijk voor uitkwam, dat soms een zachte drukking op den beschuldigde werd uitgeoefend.
De vijanden van de Vlamingen in de Kamer, die het rechtvaardigheids-principe van de wet niet hadden kunnen of durven bestrijden, zouden nochtans niet nalaten om langs een omweg te trachten, in veel gevallen, de nieuwe wet in de toepassing op te heffen. En het was bij monde van de heeren Monville, Janson en Huysmans, dat zij het stelsel verkondigden, dat het in het belang van den Fransch-onkundigen beschuldigde kan zijn in het Fransch te worden verdedigd, daar hij in een deze taal sprekenden advocaat soms het meeste vertrouwen kan stellen. Daarom lei de heer Janson dan ook een amendement neer, dat bepaalde, dat ‘op zijn vroegst vijf dagen na zijne ondervraging door den voorzitter van het assisenhof, de beschuldigde, bijgestaan door zijn raadsman, voor dezen voorzitter verschijnt en verklaart of hij in het Fransch dan wel in het Vlaamsch wil verdedigd worden’.
Gelukkig vond dit amendement bijna algemeene tegenkanting, ook vanwege den Minister van Justitie, die meende, en te recht, dat het onder invloed van zijn advocaat zou zijn, dat de beschuldigde zijn keus zou doen, waardoor de Vlaming in het arrondissement Brussel in een anderen toestand zou worden geplaatst dan een Vlaming in het Vlaamsche gedeelte van het land.
Feitelijk zou de aanneming van dit amendement op het volgende zijn neergekomen: bij het vooronderzoek zou de Vlaamsche beschuldigde in zijn taal zijn ondervraagd, doch eenmaal wanneer de zaak voor het Hof zou komen, zou hij mogen vragen om in het Fransch te worden verdedigd, zoodat ook heel de rechtspleging in het Fransch zou plaats hebben en men tot den ouden toestand zou zijn teruggekeerd. De heer Monville van zijn kant verzette zich tegen de instelling van een dubbele jury van gezworenen, noodzakelijk geworden door de nieuwe wet. Want het lag voor de hand dat, waar in het vervolg de beide talen voor de assisen van Brabant zouden worden toegelaten, men ook een jury moest hebben, die in staat was om een Fransche en een andere, die bekwaam was om een Nederlandsche rechtspleging te verstaan. Zijn verzet sproot vooral voort uit zijn vrees, dat de Vlaamsche jury grootendeels zou samengesteld zijn uit buitenlieden, een soort boerenjury dus, waarvan de mentaliteit gansch zou verschillen van de Fransche jury en die niet op de hoogte zou zijn van den gang der beschaving; maar de heer Renkin, in wien de Vlamingen in deze zaak een uitstekenden verdediger gevonden hebben, bewees hem met cijfers, dat zijn vrees ongegrond was.
Dusdoende werden de behendige pogingen van de genoemde heeren om de wet in veel gevallen nutteloos te maken, verijdeld; het amendement Janson werd verworpen en de wet aangenomen.
Een verzet, zelfs vanwege Vlamingen, zooals het met het wetsvoorstel Coremans het geval was, heeft zij niet verwekt en kon zij niet verwekken, omdat de grond van de zaak een geheel andere was; men zal misschien wel den een of anderen dag uit de bijna algemeenheid van stemmen waarmede zij werd aangenomen partij trekken om, wanneer eens een andere Vlaamsche hervorming ter sprake zal worden gebracht, die minder in den smaak valt, te beweren, dat men geen Vlaamsche hervorming vijandig is als deze slechts redelijk is, doch men zal toch nooit uit het oog moeten verliezen, dat, hoe belangrijk de verkregen uitslag ook is, de nieuwe wet toch feitelijk geen verandering brengt in de geestelijke ontwikkeling van het Vlaamsche volk; en die is het toch welke alleen de algeheele ontvoogding van dit volk kan veroorzaken. Een goed gevolg van de wet is wel, dat de kennis van het Vlaamsch onder de magistraten en advocaten grooter zal worden en daarover kan men natuurlijk niet anders dan tevreden zijn.
Te verwachten is het wel niet dat de Senaat de wet zal verwerpen of haar draagkracht zal verzwakken. Zulke halsbrekerijen heeft onze Eerste Kamer na het avontuur met de gelijkheidswet denkelijk wel afgeleerd!
Een der beste middelen om het streven van het A.N.V. te bevorderen is: Leden werven.