Neerlandia. Jaargang 11
(1907)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSchildpadden
| |
[pagina 208]
| |
waarde van een paar plak de stukjes hebben afgeteld? Die schalen dragen de sporen van jarenlangen diensttijd. In hun groote menigte zijn ook zij de stomme getuigen, dat de schildpadvangst eens betere dagen gekend heeft. Een der oorzaken, die volgens sommiger bewering, het hare heeft bijgedragen, de schildpad van de kust van Bonaire te verjagen, is de wijze waarop jaren achtereen daar die vischvangst werd uitgeoefend. Die methode dagteekent uit de dagen, dat de Bonairianen nog bij menigte werk vonden in de kopermijnen van Tocácas (Venezuela). Alleen ten gevolge van het onverantwoordelijk gebrekkig toezicht der Engelsche directie gelukte het den werklieden zich daar de dynamietpatronen in menigte toe te eigenen, die vervolgens na hun terugkeer op hun eiland hetzij voor de pret bij wijze van klappertjes, of als schietpatroon bij de vischvangst werden afgestoken. Zulk een patroon, kort voor de ontploffing in het water geworpen, doodde of bedwelmde de visschen over een groote oppervlakte en gaf doorgaans een rijke vangst. Naar men wil, zou de schrik de dieren sinds dien tijd van deze kust verjaagd hebben. Ik geloof echter niet, dat er veel waarde aan die bewering te hechten is. Onwaarschijnlijk dunkt het mij, dat dit nog zoo langen tijd zou náwerken. Bovendien worden zij nog enkele malen aan het strand van de noordzijde gevangen. De eigenlijke ware oorzaak van de vermindering van de schildpad, is het opsporen en buitmaken van de eieren van het dier. En dit nu moet noodzakelijkerwijze tot hun totale uitroeiing en vernietiging leiden. Iets naders omtrent de natuurlijke historie van de schildpad en de wijze, waarop zij door onze eilandbewoners gevangen wordt, zal dit duidelijk maken. De bijzonderheden, die ik hier mededeel, kunnen wellicht den toets van een streng wetenschappelijke critiek niet doorstaan. Zij zijn niet anders dan eenige gegevens, die ik uit den mond onzer visschers heb opgeteekend. Het is een dwaling, dat de zee-schildpad zich uitsluitend met visch voedt. Door haar betrekkelijk loggen en tragen gang zijn zij niet eens in staat deze met succes te achtervolgen. Integendeel de gewone eetbare of reuzenschildpad (Chelonia mydas) voedt zich alleen met zeewier, sponsen of andere zeeplanten; de karètschildpad (Chelonia imbricata) echter ook met weeken andere dieren der lagere klassen. Deze beide genoemde soorten zijn in onze kolonie de meest bekende, die het veelvuldigst in deze wateren of der nabuurschap worden aangetroffen. Beide zijn door zeer duidelijke kenmerken van elkander onderscheiden. De kop van de karètschildpad loopt spitser toe, eenigszins gelijkend op den snavel van een papegaai, terwijl de andere soort een veel meer ronden bek heeft. Het rugschild van de gewone eetbare schildpad is min of meer plat en vrij effen, terwijl de karèt daarentegen een meer gewelfd, naar het midden ietwat spits toeloopend pantser heeft. Zijn wetenschappelijke naam (Chelonia imbricata) ontleent het dier aan de dikke hoornplaten, die bij wijze van dakpannen (imbrex = dakpan) over elkander heen steken. Dit bovenpantser bestaat steeds uit 13 dergelijke over elkander stekende hoornplaten, die in den omtrek van den kop 't grootst en geleidelijk naar den staart kleiner worden. Dit bekleedsel heeft die mooie, zachte, bruine, doorschijnende kleur, algemeen bekend door de sieraden van schildpad of karèt, die ervan gemaakt worden. Een vijftig jaren geleden vertegenwoordigde het karèt nog een handelswaarde van een dubloen (f 40. -) per pond, nu is het tot f 12. - à f 15. - per pond gedaaldGa naar voetnoot*). Uit het feit, dat somwijlen schildpadden gevangen worden, wier pantser eenigszins week en zacht is, vermoedt men, dat het dier soms dit bekleedsel verwisselt. Ja, men heeft er reeds een middel op gevonden, om, ook zonder het dier te dooden, het op kunstmatige wijze van de kostbare hoornplaten, die 't rugschild bedekken, te berooven, hetzij door dit schild te verwarmen, of de hoornplaten met een warm ijzer of mes op te lichten. Het borstschild is geel van kleur en waardeloos. Bij de eetbare schildpad is dit wit, vandaar dat deze soort in onze kolonie algemeen als tortuga blancoe bekend staat. Deze is ook de eenige soort, die op Curaçao voor de consumptie wordt aangevoerd. Daar het dier, na gevangen te zijn, verscheidene dagen in leven blijft, komt deze schildpad dan ook nog levend ter markt. Pater LabatGa naar voetnoot**) verzekert zelfs, dat zij tot 15 à 20 dagen in leven kunnen blijven, mits men ze, op den rug gekeerd in de schaduw bewaart en 4 à 5 maal daags met frisch water besproeit. Zij worden in die dagen echter zeer mager. Zelfs in Londen worden, vooral tegen de Paaschdagen, reusachtige exemplaren van de Engelsche Antillen aangebracht en nog levend op de groote vischmarkt in de Farrington street verkocht. Van de karètschildpad ziet men op Curaçao zelden een levend exemplaar en ik geloof niet, dat het vleesch er van verkocht wordt. Ik zou het eten ervan ook niet durven aanraden. Maar er bestaat ook weinig kans op. Want de eigenlijke waarde van de karètschildpad schuilt in de kostbare hoornplaten. Daarom wordt het dier, zoodra het gevangen is, gedood, 't schild van het bekleedsel ontdaan, en het vleesch ter plaatse alleen door de visschers gegeten. Hierbij moet echter wel eenige voorzorg in acht genomen. Labat verklaart (blz. 91), dat dit vleesch sterk lax-eerend werkt, groote bloedzweren en hevige koorts veroorzaakt, doch dat men na 18 of 20 dagen bij een sterk lichaamsgestel daarvan volkomen herstelt en daarna veel frisscher en gezonder zich gevoelt, dan ooit te voren. Hij staaft dit door voorbeelden uit eigen ondervinding. De oorzaak hiervan scheen den schrijver evenwel onbekend te zijn. De visschers onzer eilanden eten het vleesch echter zeer dikwijls, en ondervinden toch slechts in zeer geringe mate deze kwade gevolgen. De karètschildpad heeft een soort van klier in de hartstreek. Deze klier nu veroorzaakt de ziekte. Wanneer men bij het slachten van het dier deze klier voorzichtig uitsnijdt, zonder dat de inhoud ervan het vleesch besmet, kan men zonder gevaar het vleesch eten. De schildpad is buitengewoon vet. Dit vet wordt tot olie gekookt, die een uitstekend geneesmiddel heet te zijn tegen brandwonden. Aan de kust van Venezuela komt nog een ander soort van schildpad voor, door de visschers kawáma genoemd. Deze heeft nog vier dergelijke klieren meer, één bij elke vin. Het vleesch is minder goed, doch wordt gegeten, mits men er aan denkt dezelfde maatregel van voorzichtigheid te nemen. De kawáma is kenbaar aan den bijzonder grooten kop. Nog treft men aldaar eveneens een soort aan, die zij tortuga drie-kiel noemen, omdat het rugpantser van dit dier over de geheele lengte drie parallel loopende bogen of welvingen (kielen) vertoont. Het vleesch er van wordt echter niet gegeten Nog een ander verschil tusschen de Chelonia mydas en Chelonia imbricata dient vermeld. Gewoonlijk zullen alleen de mannen van het vak het opmerken. De eieren van de laatste zijn iets kleiner, witter van kleur en fijner van schil. Ook het spoor, dat de laatste in het zeestrand achterlaat, is kleiner. En zoo komen wij van zelf tot een andere eigenaardigheid van de schildpad. Het dier leeft zoowel in zee als op het land. Bij voorkeur bewoont het de ondiepe plaatsen der zee. Dit is zeer natuurlijk. Want zij moet op den bo- | |
[pagina 209]
| |
dem der zee haar voedsel van wier en planten zoeken, en tevens telkens aan de oppervlakte komen om adem te halen. Aan land komt zij bijna alleen om haar eieren te leggen. Daarvoor zoekt zij een zacht glooiend zeestrand met fijn oeverzand. Dientengevolge zijn zeer vele plaatsen onzer kusten voor de schildpad onbewoonbaar, want de groote diepte der zee en de hooge, steile brandings-terrassen aldaar, beantwoorden niet aan haar levenswijze. Van Januari tot Mei heeft de paring plaats. Het mannetje en het wijfje blijven dan gedurende een maand lang bij elkander, drijven aan de oppervlakte rond, eten niet, worden zeer mager en zijn in dien toestand zonder moeite te vangen. In den tijd, die verloopt van Mei tot Augustus komt het wijfje naar het strand, om haar eieren te leggen. Dit geschiedt tot vijf maal, telkens met een tusschenruimte van 16 of 19 dagen ongeveer, naar gelang ze op ondiepe of meer diepere plaatsen der zee haar voedsel moet zoeken. Bij de eerste legging is het aantal eieren het grootst. Labat beweert tot 250 stuks, volgens mijn zegsman van 180 tot 200 stuks, en dit getal wordt bij elke volgende legging minder. De eieren hebben de grootte van een kaatsbal of kippenei, doch zijn zuiver rond. Nog versch vertoont de schaal eenige plooien of gelijk Labat dit uitdrukt, ziet zij er uit als nagemaakt perkament, doch allengs wordt dit vlies strakker gespannen. Na 15 dagen is het embryo reeds zeer duidelijk waarneembaar, dat na 40 dagen volwassen is, de schaal doorbreekt, het zand boven zich wegkrabbelt, en onmiddellijk door eigen instinct den grooten waterplas opzoekt. In den beginne voedt het zich aan de oppervlakte met groen en zeewier. De bovenste eieren komen altijd het eerst uit. Heeft het wijfje haar eieren gelegd, dan bekommert zij zich volstrekt niet meer noch om de eieren, noch om de jongen. Merkwaardig zijn wel de toebereidselen en de wijze waarop zij haar eieren legt. Soms gebeurt het, dat ze aan land komt, rondloopt en zoekt en toch weer onverrichterzake te water gaat. Men kan er dan zeker van zijn, dat ze den volgenden dag tegen zonsondergang terugkeert. Na wat rondgeloopen, en gezocht, en in alle richtingen rondgestaard te hebben als om zich te vergewissen, dat er geen onraad is, plaatst zij zich in positie. Met de voorpooten stilstaand, graaft zij met de eene achtervin het zand in het rond weg, terwijl telkens de andere achterpoot onmiddellijk toeschiet, om het losse zeezand voor instorten tegen te houden. Langzamerhand daalt het achterlichaam steeds dieper, totdat het dier een bijna staande houding heeft. Hiermede zijn de toebereidselen ten einde. Zij legt in den gegraven kuil haar eieren, waar van de eerste laag in het natte zand of liever zoo goed als in het water komt te liggen. Daarna schraapt ze met de voorvinnen het uitgedolven zand naar zich toe, om de eieren te bedekken en den kuil te sluiten. Opmerkelijk is nog, hoe de schildpad de laatste sporen van den gesloten kuil weet weg te werken. Zij verheft haar log en zwaar lichaam zoo hoog mogelijk op haar vier pooten en laat zoo verscheidene malen het platte borstschild op het losse zand neerploffen, om den grond aan te stampen en gelijk te maken. Zij is daarna blijkbaar uiterst vermoeid van haar werk, rust op de plek uit en zoekt vervolgens haar andere element weer op. Dank het minder scherp gehoor van de schildpad, valt het den visschers zeer gemakkelijk haar bij dit werk te bespieden en te vangen. Ja, men weet haar zelfs zoo zeer te verschalken, dat men achter haar heensluipt, fluks in de richting van den kuil, waarin zij bezig is haar eieren te leggen, een anderen kuil graaft en de eieren één voor één opvangt, zonder dat het dier er iets van bemerkt. Heeft zij ten slotte al haar eieren gelegd, dan werpt men de schildpad met een forschen ruk op haar rug en zij is gevangen; ontvluchten is dan onmogelijk. Aan de karètschildpad wier rugschild meer bolvormig is, gelukt het toch soms nog te ontkomen. Daarom legt men eenige groote steenen rondom haar; zoodat zij zich niet kan omwentelen. Zij, die op eierenroof uitgaan, bedienen zich van een langen puntigen stok, die men in schuine richting, op goed geluk af hier en daar in het losse oeverzand steekt. Bij het uittrekken van dien stok bemerkt men dan terstond, of men doel getroffen heeft. Eenige eieren gaan bij die proef natuurlijk altijd verloren. Wil men echter de jonge schildpadden bemachtigen, dan stapelt men een ringmuur van losse steenen in wijden kring rondom den broedkuil. Daar de jonge dieren dien muur niet kunnen overklimmen, vallen zij den visschers in handen. Vooral om jonge karètschildpadden te bemachtigen, wordt deze methode toegepast. Heeft men een goede plaats en ruimte ter zijner beschikking, dan kan men deze jonge dieren gemakkelijk opkweeken, mits men zorg draagt het zeewater dagelijks te ververschen en ze met moeskruiden of zeewier en stukjes visch te voedenGa naar voetnoot*). Het ligt voor de hand, dat dit buitmaken der schildpadeieren langzamerhand tot de geheele uitroeiing van deze nuttige dieren moet leiden. Nog erger is, dat deze roof niet alleen geschiedt, om de eieren te eten of te verkoopen, maar niet zelden uit pure baldadigheid of vernielzucht. Doch het zal niet gemakkelijk zijn, een practisch afdoend middel te vinden, om deze rooverijen tegen te gaan, tenzij men er eerst in mocht slagen de visschers of de baldadige jeugd te overtuigen van het groote nadeel, dat zij zich zelven berokkenen door de schildpadden uit te roeien. Een derde reden, die van zeer veel invloed is geweest op den achteruitgang der schildpadvangst in onze kolonie, moet gezocht worden in de belemmering van den kant van Venezuela (Zie het artikel over de Visscherij), die onze visschers deels ontmoedigd, deels hun bedrijf onmogelijk heeft gemaakt. Dezelfde maatregelen hebben ook onze visschers van Saba van daar verdreven. In vroeger jaren plachten de Sabaneezen op de Roque binnen veilige reê de gevreesde orkaanmaanden door te brengen. In dien gedwongen rusttijd maakten zij nog een aardige winst door zich met visch- en schildpadvangst onledig te houden. Nu is hun dit vrijwel onmogelijk gemaakt, en zij komen dus sinds tal van jaren niet meer. Voor onze eilanden, vooral voor Bonaire, waar zoo bitter weinig te verdienen valt, is het dus van het grootste gewicht, dat de visscherij op die eilanden zoo niet vrij en onbelemmerd, althans op voordeeliger voorwaarden, kan worden uitgeoefend. Zou de diplomatie niet met een goed woordje de belangen onzer arme visschers kunnen bepleiten? Ik vrees, dat het weinig succes zal hebben. Bij den tegenwoordigen, hoogst gespannen toestand, en zoolang in Venezuela enkel dictatoriale willekeur den boventoon voert, zal met dat land een handelstractaat, waarop men vertrouwen kan, geheel en al tot de onmogelijkheden behooren. * * *
De meest gebruikelijke wijze van schildpadden vangen geschiedt door netten. Op plaatsen van ten hoogste 5 vadem diepte worden netten van ongeveer 10 M. lengte gebezigd. Op ondiepe plaatsen, waar niet meer dan één vadem water staat, werkt men met netten van 30 tot 40 M. lengte. Deze worden op eenigen afstand van de plaatsen, waar de dieren hun voedsel komen zoeken, uitgespannen. Soms bindt men, om hen te verschalken, een houten blok in den vorm van een schildpad, in de netten vast. Een andere wijze van vangen wordt op zeer ondiepe plaatsen in praktijk gebracht. | |
[pagina 210]
| |
Tusschen en in de nabijheid dier eilanden zijn uitgestrekte riffen en banken. De schildpadden, die zich daar ophouden, worden door kloppen en stampen in de canoa opgeschrikt en vervolgens opgejaagd. Drie of vier sterke roeiers zetten in de boot het dier rusteloos achterna, zoodat het geen oogenblik den tijd heeft aan de oppervlakte te komen, om adem te scheppen. Is 't dier ten slotte doodelijk vermoeid, dan draait het meestal eenige malen rond of duikt, maar wordt dan door een der roeiers, die fluks over boord is gesprongen, opgepikt en in de canoa getild. Meestal doodt men de karètschildpad terstond, het vleesch er van is daar ter plaatse het gewone voedsel der visschers, het vet wordt tot olie of traan gekookt. De eigenlijke eetbare schildpad (Chelonia mydas) bewaart men in vijvers, gevormd door natuurlijke inhammen, die door steenhoopen en palen worden afgesloten. Geregeld voorziet men de dieren van zeewier, tot zoolang een boot hen nog levend naar La Guaira overbrengt. Vooral voor de hotels van Caracas is de schildpad een gezochte lekkernij, die goed betaald wordt. De soort van middelmatige grootte heeft fijner en malscher vleesch en is daarom meer in trek. De jacht op deze dieren door middel van harpoenen, zooals vroeger bij de oude Caraïben gebruikelijk was (Labat, I blz. 37.), wordt maar weinig meer in toepassing gebracht.
* * *
Wat kan er nu van Gouvernementswege tot herleving en opbloei van de schildpadvangst en teelt in onze kolonie gedaan worden? Behalve hetgeen ik reeds hier en daar terloops heb opgemerkt, meen ik, dat het minstens aanbeveling verdient, zoo niet noodzakelijk is, na een nauwgezet deskundig onderzoek en gemeenschappelijk overleg der bevoegde autoriteiten er toe over te gaan, op één of elk onzer eilanden b.v. in af te sluiten baaien of inhammen een kunstmatige cultuur van beide soorten schildpad in het leven te roepen. De onderneming heeft zeker haar eigenaardige moeilijkheden, doch men beschouwe dit plan niet als een utopie. Ziehier een uittreksel van de Annual Reports on the West-Indian Colonies for 1903. (Bahamas):
Een belangrijk vraagstuk over het uitbroeien van schildpad-eieren en telen van jonge schildpadden is nu opgelost en te Inagua reeds in uitvoering. Hierover is het volgende rapport uitgebracht: ‘De schildpad-industrie verkeert in een bloeienden toestand. De uitmonding van de kreek is omheind en er zijn kweekerijen gemaakt van jonge schildpadden. Groote hoeveelheden schildpad-eieren zijn bijeenverzameld en tusschen zand in vaten gelegd om te worden uitgebroeid. Het broeiproces duurt 6 weken. Verscheidene honderden jonge schildpadden zijn tot nu toe reeds uitgebroeid en in kweekerijen overgebracht, waar zij gedurende ongeveer twee weken gevoed worden, tot zij oud en sterk genoeg zijn, om hun eigen voedsel te zoeken’. Er is wel iets ten nadeele gezegd van deze teelt in zoover zij in verband staat met de sponsend-industrie. Daarom is er nu een commissie benoemd, om den tegenwoordigen toestand van de sponsenbedden en de schildpad-visscherij te onderzoeken en aan het Gouvernement die maatregelen aan de hand te doen, die mogelijk en noodzakelijk zullen blijken, om den achteruitgang der sponsenbedden te voorkomen en den voorraad schildpadden te behouden.
Men vergete niet, dat dit rapport al over het jaar 1903 loopt. Aangezien in onze kolonie nergens een sponsen-visscherij bestaat, heeft dit eventueel bezwaar zeker voor hier volstrekt niets te beteekenen. Ik hoop nu spoedig te vernemen, dat hetzij van Gouvernements-wege of door particulieren door proeven of iets van dien aard getoond wordt, dat men deze onderneming ernstig wil ter harte nemen.
Rincón-Bonaire, Mei 1905. |
|