Noord-Nederland.
Afscheidsavond van den vacantie-leergang te Leiden.
In Neerlandia van September 1907, bldz. 141 stond een kort bericht over den derden leergang aan deze hoogeschool. Het afscheid, dat wij van de Vlaamsche en Zuid-Afrikaansche deelnemers hebben genomen, een samenkomst waarbij de Leidsche Studenten-Afdeeling van het Nederlandsch Verbond onze gastvrouw was, is zulk een goedgeslaagde, feestelijke avond geworden en zeker zoo bij uitnemendheid bevorderlijk aan de belangen, die wij voorstaan, dat hij verdient in dit blad dankbaar te worden herdacht.
Daar waren dan Donderdagavond, 26 September j.l. op de groote bovenzaal van den Vergulden Turk bijeen: het bestuur en vele leden van de afdeeling, studenten uit Gent, Leuven en Brussel, onder wie enkele dames, een paar Zuid-Afrikaansche vrouwelijke studenten van Leiden, van de hoogleeraren de drie die deze maal college hadden gegeven, de heeren Hesseling, De Groot en Holwerda en van hen, die dat in vorige jaren hadden gedaan prof. Hartman, thans rector-magnificus, Heeres, Blok en de schrijver dezer regelen - een talrijk gezelschap, uit zeer verschillende elementen samengesteld, doch aanstonds één door gemeenschappelijke sympathie voor de kracht en de glorie van den Nederlandschen stam. En o, wat een opgewekte, geestdriftige avond is dat geworden!
Een goed voorteeken voor de stemming was, dat de voorzitter der afdeeling, A. Welcker, dien dag medicinae candidatus geworden was, en wel met wat in onzen tijd nog ‘cum laude’ heette - bewijs dat bij studenten hard en goed werken kan samengaan met de behartiging van andere belangen, in dit geval van de Studenten-Afdeeling van ons Verbond. Doch het is waar, dat haar schrijver, de heer Leemhorst, het leeuwenaandeel heeft gehad in de voorbereiding van den leergang en van al de uitstapjes, die er mede samengingen.
Die stemming dan was er aanstonds aan de groote en kleine tafels, waaromheen allen ongedwongen dooréén zaten. Natuurlijk was er een piano, en ik ben de tel kwijt van de liederen, die er geklonken hebben. Ik heb soms gedacht, dat de Vlaamsche broeders onzen heerlijken liederenschat beter kennen dan wij, voor 't minst er beter gebruik van maken. Ook nu hebben zij menig geestig, naïef volksliedje ten beste gegeven. Doch ook wij gaan vooruit, wij leeren ook te dezen opzichte van elkander, gelijk ik eveneens bespeurde, dat zuidelijk enthousiasme wel aardde in dezen noordelijken kring en wat wegnam van onzen angst om ons te laten gaan en voor overdreven te worden gehouden. En juist om zulke invloeden is het immers te doen? Van de Leidsche studenten verdient de heer A. Loosjes, welbekende naam in onze letteren, een extrabedankje. Zichzelven begeleidende, zong hij niet slechts liedjes als ‘Het kwezelken’ en ‘Het klooster van St. Arjaan’ (Gr. Ned. Lied. boek II, 128) van anderen, doch gaf ook van zichzelven geestig dingetjes als ‘Studentenvensterliedje’ en vele andere, die hij, aldus dachten velen onzer, moest uitgeven. Doch waarom langer van Noord en Zuid gesproken? Wij hebben allen gezongen en allen ons hart opgehaald aan de schoonheid, den weemoed of den humor van het Nederlandsche lied.
Er werd ook gesproken, en zeer goed. Het thema was gegeven, doch de variaties waren vele en gelukkige en den Vlamingen moet het een vreugde zijn geweest het Nederlandsch zóó te hooren. Wij denken er ons niet altijd in, dat het voor hen een genot is de taal, die zij, als wij, liefhebben zuiver en beschaafd te hooren spreken. Het vorig jaar, bij het noenmaal aan den aanvang van den cursus, trof het mij, dat door een der Vlamingen werd gezegd, dat zij het zoo heerlijk vonden nu eens Hooger onderwijs te zullen hooren geven in het Nederlandsch. Wij vergeten deze dingen te vaak, want men waardeert gewoonlijk eerst wat men ontbeert. Ook de rector-magnificus heeft gesproken en ik verheug mij, dat ik zijn uitnemend woord hier kan laten volgen. Hij zeide dan:
‘Het zij ook mij vergund een woord in dezen kring te spreken, mij den vertegenwoordiger en op het oogenblik hoogsten magistraat dier roemrijke Leidsche Hoogeschool, wier geboorte en leven zulke heerlijke bladzijden vult in het gedenkboek van dat ééne en ondeelbare Holland des geestes, dat, kunnen wij wel zeggen, hier in het klein aanwezig is, een woord tot U, vrienden, broeders, stam- en taalverwanten, een woord van dank. Dat bevreemdt U misschien; gij denkt wellicht: “danken is het werk der gasten”. Nu, wat gij doet, dat moet gij zelf weten. En mocht iemand opmerken, dat hier de dank allereerst verschuldigd is aan het Bestuur der Studenten-Afdeeling van het A.N.V., dan antwoord ik: den heer Leemhorst (om slechts hem te noemen), die zoo ongeloofelijk, zoo onbeschrijfelijk veel heeft gedaan voor het welslagen van dezen leergang, met een toewijding, die boven allen lof verheven is... hem hebben wij steeds bij ons, maar gij verlaat ons weldra: neemt dus onzen dank mede op uw terugreis!
Gij zijt hierheen gekomen om nader met deze Hoogeschool kennis te maken, te zien hoe hier wordt geleerd, gewerkt, geleefd. Met welke indrukken gij heengaat... het zou onbescheiden zijn daarnaar te raden. ik weet alvast uit het Gentsche blad, dat men zoo vriendelijk was mij toe te zenden, dat gij hier al zeer spoedig in een vroolijke stemming hebt verkeerd. Nu, dat is goed: in onzen zwaartillenden, zwaarwichtigen tijd is 't een heerlijk ding als nog eens iets met vroolijkheid wordt aangevangen. Maar 't zou kunnen zijn, dat naderhand bij rijp nadenken U iets minder prijzenswaardig voorkwam in de inrichting van ons onderwijs of in - wat gij zeker het best kunt beoordeelen - de gebruiken onzer studenten, ik bid U spaart ons dan Uw kritiek niet: wij kunnen die, als ze op vriendschappelijke wijze wordt geuit, goed verdragen, ja ik geloof, dat de Hollanders er den slag van hebben zich de kritiek van anderen ten nutte te maken.
Doch dat is van later zorg. Thans, ik herhaal het, is de dank aan het woord. Onze Hoogeschool heeft reden U dankbaar te zijn, want, waarlijk, niet gering is de eer die gij haar hebt bewezen. Door hierheen te komen hebt gij getoond, dat, hoezeer men ook in onze dagen alles gelijk wil maken, de Leidsche Academie voor U nog iets bizonders, iets geheel eenigs is.
Maar bovenal mogen de Leidsche studenten U dankbaar zijn voor het schitterend voorbeeld hun door U gegeven. Hollandsche studenten loopen gevaar de Academie te beschouwen als het bureau, waar men zijn akte voor een broodwinning haalt: was het U alleen te doen geweest om zoo spoedig mogelijk Uw maatschappelijke bestemming te bereiken, gij waart rustig in Uw Academiestad gebleven; uw komst hierheen wijst er op, dat liefde voor studie en wetenschap zich openbaart in iets anders dan een angstvallig zich voorbereiden voor examens alleen.
Dus, vrienden en broeders van harte dank... en vaartwel! En daar er wel geen twijfel aan bestaat, dat wie er na U zullen komen voor den vierden leergang U gelijk zullen zijn en Uwer waardig... tot weerziens!’
Inderdaad kostelijke woorden, goed om te hooren en goed om ter harte te nemen en om den man, die ze sprak, van bijzondere beteekenis. De stemmen van zangers en sprekers schenen niet te lijden onder den sigarenrook. Ik heb intusschen niet gehoord hoe de dames het vonden. Zij schikten zich zwijgend in en onderwierpen zich geduldig aan het lot van de Neder-