Nederland meet zich met niemand meer.
Ik weet er hier, niet-opgewondenen, niet naief-verblinden, die de aarde van dit land met hunne vuisten in zee zouden dragen, eer dan te dulden, dat ze onthollandscht werd.
Alb. Verwey.
Het is allerminst om met den heer Huiser in twistgeding te treden, dat de Redactie thans met een enkel woord op zijn artikel van de vorige maand terugkomt. Het is alleen om hem met nadruk te verzekeren, dat hij zich in hare bedoeling heeft vergist, toen hij de woorden ‘Nederland meet zich met niemand meer’, uit het De Ruijter-nummer opvatte als uiting van slapheid. Tot recht verstand volge hier het gedeelte, waaruit die zinsnede is gelicht.
‘Niet is verbasterd in kloekheid ter zee, het kleine volk in de lage landen!
Plotselingl heeft een handvol Nederlanders, in de menigte wegduikende zoolang het dagelijksche eenerlei hen houdt binnen den kleinen kring hunner strenge plichten, aan de wereld getoond waartoe zij in staat zijn.
De ramp van de Berlin aan den Hoek van Holland is in dit opzicht een openbaring geweest voor wie niet wisten of twijfelden.
Nederland is terug gezonken tot een kleinen staat; vroeg of laat heeft dat zoo moeten zijn; dat op zich zelf mag nooit verwijt, zelfs niet teleurstelling wezen.
Maar groot genoeg is het steeds om goed te deugen. En dat het nog deugt, de Sperling's en Jansen's en Ree's en Berkhout's en hoe die eenvoudigen verder mogen heeten, zij getuigen dat ons volk nog deugt, want het hart van ons volk is gezond.
Als de Ruijter terug kwam, hij zou zeggen: Met zulke jongens waag ik de vlag der Staten over alle zeeën!
Maar de Ruijter komt niet terug; zijn tijden zijn voorbij. Nederland meet zich met niemand meer.
Toch, wie ooit zijn stranden nadert met vijandelijke bedoeling, die vindt er nog de jongens van Jan de Witt’.
De laatste zin bewijst wel wat Neerlanidia heeft gewild. Ons meten met een tegenstander, om ten slotte eens te zien wie het sterkst is, hij of wij, dat doen wij niet meer. Die tijden zijn voorbij. En dat op zich zelf is geen onheil. Wij weten dat de groote mogendheden om ons heen sterker zijn dan wij, en dat feit leidt tot berusting. Het ‘Kom eens op als je durft’, is verre van ons. Maar - worden wij aangevallen, dan staan de zaken anders.
In de uitdrukking ‘Zich meten met’ voelt dus de Redactie, niet ten volle iets uitdagends, maar toch iets wat daarop lijkt. Van een egel, die besprongen wordt, kan men niet zeggen, dat hij zich met zijn belager meet. Hij steekt eenvoudig zijn pennen op en vergalt zijn vijand het lekkere hapje, zoodat die het weer uitspuwt. Die egel zou Nederland zijn.
Het motto boven dit nummer, van Albert Verwey, vertolkte reeds in April 1903 Neerlandia's gevoelen. En vroeger al, het woord van Paul Fredericq: Wij zullen sterven, als wij den moed niet hebben te leven. En weer vroeger het kernachtige vers van Cats:
't Is geen bequamen tydt een sweert te laten smeden, Wanneer des vyandts heyr op ons komt aangereden,
terwijl bij de oprichting van het Verbond vol overtuiging klonk: Met twee dingen staat of valt onze nationaliteit, met onze vrijheidsliefde en onze taal.
Deze uitingen nu, op den tast uit vele gekozen, zijn kort begrip van wat het A.N.V. in dezen beoogt. Meer nog getuigen tal van bladzijden in Neerlandia's jaargangen van het feit, dat ook op het gebied der landsverdediging het Verbond de mannelijk ernstige en rustig geestdriftige gevoelens van den heer Huiser steeds heeft gewaardeerd. Nooit heeft het getoond te willen wegduiken als krachtig optreden pas gaf. Integendeel, onverpoosd, zoo zelfs, dat het vervelend begon te worden, heeft het gehamerd op het zelfde aambeeld: Nederlander, voel en toon uw eigenwaarde, fier op uw afkomst, uw land, en zorg voor uw vrijheid, uw hoogste goed.
Dat is wel ingeslagen. In 't algemeen genomen voelt en denkt de Nederlander zich meer Nederlan-