Zuid-Nederland.
De Vlamingen zijn nog geen meesters in hun eigen land.
De gebeurtenissen van de afgeloopen maand hebben het nogmaals bewezen: de Vlamingen zijn nog geen meesters in hun eigen land. Na jaren strijd, na een bespreking van bijna twee lange maanden in de Kamer, is men het in ons Parlement nog niet eens kunnen worden over het wetsvoorstel Coremans en werd het, tot nader onderzoek, naar een parlementaire commissie verwezen. Dit was in de gegeven omstandigheden nog het beste wat er mee kon worden gedaan, want, zooals het in eerste lezing was aangenomen, had het toch geen kans er bij de tweede stemming door te komen, en beter dan één van die vele amendementen of subamendementen aan te nemen, waardoor de Vlamingen toch geen voldoening zouden hebben gekregen en begiftigd zouden zijn geworden met wat men een ‘loi de façde’ noemt, was het òf te handelen zooals gedaan werd òf de wet maar in eens te verwerpen.
Dit laatste heeft men niet durven doen; en daardoor leverde men het bewijs, dat men het toch nog niet zoo heelemaal waagt om den Vlamingen den voet dwars te zetten. Het zou anders voor de Vlaamsche Beweging nog niet zoo slecht geweest zijn, indien men de wet zonder meer verworpen had. Dan zou pas voor goed de verontwaardiging wakker geworden en de verbittering ontstaan zijn. En er is niets zoo goed voor den vooruitgang van een beweging dan de gemoederen te verbitteren van hen, die de strijders voor die beweging zijn. Hebben wij het niet in 1897 gezien, toen de Senaat de gelijkheidswet verworpen en de burgemeester van Brussel de groote Vlaamsche straatbetooging in de hoofdstad verboden had? Toen werd het nationaal, Vlaamsch bewustzijn bij veel Vlamingen wakker geschud, toen heeft de Vlaamsche Beweging misschien meer nieuwe aanhangers aangeworven dan in al de jaren die voorafgegaan waren. Het is een algemeen waargenomen feit, dat hoe meer men beproeft een nationaliteit te onderdrukken, hoe meer die nationaliteit het besef van haar waardigheid krijgt. En men moet ook niet uit het oog verliezen, dat er onder de Vlamingen velen gevonden worden, die voor geen geld den naam van Flaminganten zouden willen dragen, die zelfs niet eens zijn wat men Vlaamschgezind noemt, maar die toch in zekere gevallen gevoelen, dat zij ‘Vlaamsche jongens’ zijn en dan ook niet willen dulden, dat hun in dit opzicht iets tekort wordt gedaan. Er sluimert in die menschen een heel flauw nationaal bewustzijn, waarvan zij zich zelf geen rekenschap geven, doch dat op een zeker oogenblik toch ontwaakt. En om dit wakker te schudden is niets zoo goed als tegenkanting.
Dit goed gevolg zal ook stellig het gescharrel met het wetsvoorstel Coremans hebben, al spreekt het van zelf, dat dit gevolg niet met wiskunstige nauwkeurigheid kan worden nagegaan. Maar wanneer de bewuste commissie niet met een oplossing voor den dag komt, die de Vlamingen kan bevredigen, dan ware het te wenschen, dat de werkelijke Vlaamschgezinde volksvertegenwoordigers een afkeurende stem uitbrachten, liever dan zich tevreden te stellen met een halve wet. Het vraagstuk blijft dan weliswaar onopgelost, maar beter is het geen oplossing dan een halve oplossing.
Het schijnt toch niet meer dan billijk dan dat een afgevaardigde de opdracht vervult, die hij van zijn kiezers gekregen heeft, niet meer dan logisch dan dat hij in voeling blijft met zijn lastgevers. Dit is een algemeene regel, die natuurlijk ook geldt waar het de Vlaamsche zaak betreft. Doch juist in die laatste kwestie is het, dat wij door niemand minder dan den leider der rechterzijde in de Kamer, den heer Woeste, de stelling hebben hooren verkondigen, dat een afgevaardigde niet gebonden is aan de beloften, die hij aan zijn kiezers gedaan heeft. Het zal wel niet noodig zijn te wijzen op al het onzedelijke, dat zoo een theorie behelst, vooral wanneer zij verkondigd wordt door den leider van een partij, naar wien zich toch steeds aller oogen richten, door iemand, welke voortdurend beweert te strijden voor al wat waar en zedelijk is. Doch eigenaardig is het nogmaals, dat de bespreking van een Vlaamsche wet tot zoo een verklaring aanleiding moest geven.
Neen, de Vlamingen zijn nog geen meesters in hun eigen land, het weze hier ten tweeden male gezegd. En wanneer zij in hun eigen land hun gelijkstelling met de Walen durven vragen, dan kan men een minister in de Kamer hooren zeggen, - al is hij dan ook Vlaming en door een Vlaamsch arrondissement afgevaardigd - dat zij onruststokers zijn. Dit werd beweerd van zekere leden van ‘de Verbroedering der Vlaamsche tolbeambten’, een machtige maatschappij, uit overtuigde Vlamingen bestaande, - misschien juist zoo overtuigd omdat zij verbitterd zijn - die op alle mogelijke wijzen door het verfranschte hooger bestuur vervolgd worden, omdat zij het wagen hun belangen als Vlamingen te verdedigen, omdat zij het wagen te verzoeken, dat zij op denzelfden voet als hun Waalsche collega's zouden worden behandeld, omdat zij durven opkomen voor recht en rechtvaardigheid. Daarom wordt hun het leven lastig gemaakt en verwijt een minister hun in volle Kamer, dat zij onruststokers zijn.