Noord-Nederland.
Mr. A. Telting. †
Een trouw lid van het Verbond, een Nederlander in den besten zin van het woord, is ons ontvallen.
Mr. A. Telting, Adjunct-Rijksarchivaris, kort geleden nog vol opgewektheid werkzaam in zijne betrekking, gezellig en eenvoudig in den omgang, zooals hij altijd was, maar inwendig door een kwaal aangetast, moest zich aan eene operatie onderwerpen, en bezweek weinige dagen daarna. Het is hier niet de plaats om uiteen te zetten wat de geschiedkundige wetenschap in ons land, wat het archiefwezen in hem verliest; nog veel minder wat zijn sterven beduidt voor hen, die hem van nabij kenden. Maar den Nederlander willen we hier met enkele woorden herdenken, den vaderlander, die zijn land lief had, niet slechts met die liefde, die ‘een yder aangeboren’ is, en waarvan bij velen zoo weinig blijkt, maar met een trouwe aanhankelijkheid, die samenging met een kennis van land en volk, zoo innig en zoo volkomen als slechts bij weinigen gevonden wordt. Hij was niet alleen Nederlander, hij was ook Fries, en de liefde voor Nededand en voor den geheelen Nederlandschen stam ging samen met eene bijzondere liefde voor het gewest van zijn geboorte, en voor de taal en de geschiedenis van de Friezen.
Herhaaldelijk is de vraag behandeld, of voorliefde over een klein gewest en van het daar gesproken taaleigen niet de werkelijke vaderlandsliefde voor het grootere land en voor de algemeene Nederlandsche taal in den weg moet staan.
Wie Telting van nabij kende, weet beter, beide neigingen hebben een gemeenschappelijken oorsprong, beide steunen en sterken elkander.
Reeds als jongen kon hij met opgewondenheid over de Friezen spreken, als student trachtte hij zijne vrienden bewondering van Gijsbert Japiksz in te boezemen, onverschillig voor den spot, die daar soms het eenige resultaat van was, en nog in het laatste jaar van zijn leven nam hij, die de oude Friesche geschriften kon lezen zoo goed als weinigen, deel aan een cursus in het hedendaagsche Boerenfries, wat hij als geboren stedeling natuurlijk nooit volkomen machtig geweest was, en schikte zich trouw in het maken van de thematjes, die de wel wat schoolsche leermeester aan de discipelen opgaf. En hoe kende hij het Friesche land! Het was wel een heel gezellige vriendenkring, waarmee we in onze jeugd op wandelingen, watertochtjes, fietstochten in alle richtingen de provincie doorkruisten! Het waren later weer aardige tochten, wanneer enkelen onzer hem vergezelden bij bezoeken aan de oude steden om in de archieven de vergeten oorkonden op te sporen, die hem bij zijne studie van de stadrechten nieuw licht moest geven. Levendig herinner ik mij hoe hij in Stavoren een handschrift ontdekte, dat niet slechts voor de stedelijke rechten, maar ook voor de zeerechten belangrijk nieuws bracht.
Ook staat mij ons bezoek aan Workum voor, waar we behalve de archiefkast in de raadzaal een paar vrijwel vergeten kastjes op zolder doorzochten, en er tusschen de stoffige paparassen op eens een ei voor den dag kwam. ‘Nu zal de kip ook wel komen’, zei Telting, vol vroolijken humor. Op een dergelijken tocht in den winter raakte hij verscheidene dagen te Bolsward ingesneeuwd. Geen nood, hij vond overal gezelschap, maakte een partijtje met een paar handelsreizigers, die in 't zelfde geval waren, en gebruikte verder de gedwongen rust om eenige belangrijke archiefstukken te copieeren.
Dezelfde belangstelling voor het land, voor de steden en voor de geschiedenis strekte zich ook tot andere gewesten uit. Voor de geschiedenis van Overijsel heeft hij in onzen tijd misschien meer gedaan dan iemand anders; met Dr. F. Buitenrust Hettema bezorgde hij ons nog kort geleden het aardige boek over Oud-Deventer, dat in zijn soort vrij wel alleen staat. En een werk dat nog niet verschenen is, maar wel reeds bij velen belangstelling heeft gewekt, is zijn overzicht, met kaarten toegelicht, van de verleening van stadrechten over de geheele uitgestrektheid van Nederland. Ook voor dit ruimere gebied was het niet alleen de vroegere tijd die hem trok, ook ons land zooals het nu is trok hem aan, in alle richtingen doorkruiste hij het, overal zocht hij oude kennissen op, en maakte er nieuwe.
Tot de Vlaamsche verwanten strekten zich zijn bezoeken eveneens uit, de mooie Belgische steden bezocht hij graag, vooral waar Vlaamsch gesproken wordt, en daar weigerde hij dan ook standvastig aan de zwakheid der ingezetenen toe te geven en hun in het Fransch te antwoorden. En in ons eigen land ergerde hem natuurlijk de helaas weer sterk toenemende dwaasheid onzer winkeliers, die Fransche en Engelsche opschriften op hunne winkels zetten in plaats van Nederlandsche. Hoe ijverig kon hij zich weren om in den Haag dezen en genen, die uit gewoonte aan deze gekheid meededen, het dwaze daarvan onder het oog te brengen!
Dat ook de Nederlandsche belangen buiten Europa hem dierbaar waren, behoeft nauwelijks gezegd. Bekend is zijn belangstelling voor onze West-Indische bezittingen, waarvan hij de archieven onder zijn beheer had, en waaraan hij voor eenige jaren ook persoonlijk een bezoek bracht. Warm nam hij ook deel in den worstelstrijd van de Boeren, hij was overtuigd, dat zij het moesten winnen, en was diep teleurgesteld over de onderwerping.
Evenmin als zijn Nederlandsch hart hem zijn Friesland deed vergeten, evenmin belette het hem, te houden van veel dat buiten den Nederlandschen staats-of stamkring ligt. Hij had een warme belangstelling voor den grooten Germaanschen stam, en hij was ook cosmopoliet in goeden zin, hij hield van die volken en landen, die voor de menschelijke beschaving iets beteekenen. Wij kennen germanophilen, die zich inbeelden, dat Nederland eigenlijk maar 't best zich als onderdeel bij een grooter Duitsch geheel zou moeten aansluiten, en wij kennen, cosmopolieten, die meenen dat ze om dit te zijn, onverschillig moeten zijn voor al wat nationaal is. 't Een zoowel als het ander is een blijk van bekrompenheid, en misschien van gebrekkige kennis.
Telting zocht den omgang met hoog staande Duitschers, hij bezocht geregeld de jaarvergaderingen van den Hanseverein, nam hartelijk deel in al wat in dien kring belangstelling wekte, maar als Nederlander transigeerde hij niet, hij was het met hart en ziel en bleef het. Telting dweepte met de volken van de oudheid aan wie wij onze beschaving en onzen godsdienst te danken hebben. Ik had het voorrecht met hem in 1887 eene reis door Italië te maken. Opgewekter belangstelling in al wat hij zag is niet denkbaar; zoowel de herinneringen van de oudheid als die aan de schitterende geschiedenis der Italiaansche steden, en ook de geschiedenis van de Kerk, alles boeide hem. En daarom rustte hij niet, eer hij ook Griekenland, Egypte, Palestina van eigen aanschouwing kende. En naast deze landen van oude beschaving interesseerde hem dan ook weer onze West, waar hij lieden van allerlei menschenrassen om zich heen zag, en de Vereenigde Staten, waar hij van de allermodernste beschaving een kijkje nam. Hij kon van alles opgewekt en prettig vertellen, want hij behoorde niet tot die reizigers, die vooral weten in welk hotel men goed eet; het reizen maakte hem werkelijk tot wereldburger, tot iemand, die zijn kennis van landen en volkeren verrijkt heeft. Hij bleef ook na dit alles de trouwe Nederlander van te voren. Een