Ingezonden.
Ten onrechte beschuldigd?
Het zij mij vergund met een enkel woord te antwoorden op het ingezonden schrijven van den heer A.A. van Schelven te Amsterdam in het nummer van Mei. Ik zou niet gaarne tegenover de ruim 50 leden, die de vergadering van Groep Nederland te Dordrecht hebben bijgewoond en mij hunne welwillende aandacht geschonken hebben, noch tegenover de ruim 10000 leden, die daar niet tegenwoordig geweest zijn, maar mogelijk het schrijven van den heer Van Schelven gelezen hebben, den schijn op mij laden, iets gezegd te hebben, dat ik niet kan verantwoorden. Daar ik van meening ben, dat Neerlandia niet de plaats is voor een twistgeschrijf van eenigen omvang over een zaak, die slechts even is aangeroerd en niet als een beschuldiging, maar alleen als een feit is medegedeeld, zal ik kort zijn.
De eenige bewijzen, die de heer Van Schelven tegen mijn bewering aanvoert zijn:
a. | een verwijzing naar het leven van De Ruijter; |
b. | de mededeeling van den heer Oudschans Dentz in Neerlandia-nummers van 1905 en 1906, dat Engeland de krachtige opleving zijner nijverheid heeft te danken aan de Calvinistische Nederlandsche vluchtelingen in de 16e eeuw te Londen en te Colchester; |
c. | dat het gezang der Hugenoten door de Katholieken in Frankrijk lichtzinnig werd genoemd. |
Ik kan in deze drie feiten geen weerlegging vinden van mijn bewering, dat de Calvinistische Hervorming een belemmering is geweest voor den bloei van onzen volkszang, waarmede die feiten in geen enkel verband staan.
Met bewijzen voor mijn meening sta ik den heer Van Schelven gaarne ten dienste, maar nog eens, ik acht Neerlandia daarvoor niet de plaats.
J.S.M. HAVERMANS.
Rotterdam, Juni 1907.