Neerlandia. Jaargang 11
(1907)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerslag der Haagse Kommissie tot wering van vreemde opschriften.De kommissie tot wering van vreemde opschriften kan met enige voldoening op het afgelopen jaar terugzien, in zoverre de zaak waarom het gaat, vorderingen maakte en ook meer onder de aandacht van het grote publiek gebracht werd. Men kan nu vóór een van de eerste herewinkels ‘hemdenmakers’ lezen, een woord dat tevoren in deze stad niet voorkwam, en een kapperszaak in een hoofdstraat heeft op een schild ‘Kapper’ en op de glazen ‘Salon voor heeren’, ‘Inrichting tot het vervaardigen van haarwerk’, ‘Haarwassching met geheel onschadelijke droging’, en ‘Salon voor dames’. Zoals men ziet, het onberispelikste Nederlands. De aandacht van het grote publiek werd op de zaak gevestigd door de Haagsche Courant, het meest gelezen plaatselike blad, dat in een hoofdartikel het nodeloze gebruik van vreemde woorden bestreed. Ook zelf deed de kommissie een poging in die richting door aan de plaatselike bladen een lijst van vreemde opschriften aan te bieden met daarnaast de Nederlandse opschriften, die er voor gebruikt zouden kunnen worden. Deze lijst, die in de meeste bladen opgenomen werd, gaf aanleiding tot mondelinge bespreking met hoofden van enkele winkelzaken en schriftelike gedachtewisseling in een paar bladen. De kern van de bestrijding bestond in de bewering, dat de neringdoenden deze zaak in de eerste en voornaamste plaats uit een prakties oogpunt moesten bezien, en wel om twee redenen, vooreerst omdat de vervanging van de vreemde opschriften dikwijls belangrijke kosten zou meebrengen, en in de tweede plaats omdat men het gebruik van vreemde opschriften in sommige gevallen voor voordelig hield. De kosten van het maken van nieuwe opschriften zijn werkelik dikwijls veel groter dan men zou denken. Het gebeurt ook soms, dat de kosten afschrikken omdat wij de zaak bij een neringdoende ter sprake brengen, nadat hij juist heeft laten verven of zich een glasplaat of bord met opschrift heeft aangeschaft. Men voert ons dan tegemoet, dat de strijd om het bestaan hier voor de winkelier toch al zo moeilik is, dat het niet van hem gevergd kan worden, dat hij | |
[pagina 102]
| |
om een denkbeeld waarvan de uitvoering hem misschien meer scha dan voordeel zou opleveren (en dit is zijn twede bezwaar) en waarvoor hij misschien niets voelt, grote kosten zal gaan maken, die anderen (mededingers van hem), in hun zak kunnen houden door te weigeren op het denkbeeld in te gaan. De gegrondheid van deze bedenking leidt o.i. tot het besluit, dat onze kommissie enige gelden beschikbaar moet hebben om die te besteden waar de omstandigheden de billikheid daarvan doen inzien, een besluit waartoe ook de grote meerderheid van uw bestuur gekomen is. Het twede bezwaar dat ons tegemoet gevoerd werd, was, dat men het gebruik van vreemde opschriften in sommige gevallen voordelig achtte. Men wees er daarbij op, dat die opschriften hoofdzakelik voorkomen in voorname en door de vreemdelingen meest bezochte buurten en daar nog alleen in bepaalde zaken waarmee vreemdelingen vooral in aanraking komen, b.v. kapperszaken, winkels van hereartikelen, enz., niet b.v. in winkels van gasornamenten, bedden enz. Waar een vreemdeling zijn eigen taal op of achter een raam vindt, stapt hij eerder binnen dan waar hij alleen het Nederlands leest. De winkelier dus die uitsluitend onze taal in zijn zaak ging gebruiken, zonder dat al zijn mededingers dit deden of zonder dat hij een vergoeding ontving door meer klandizie, van de Nederlandsgezinden, zou zich zelf benadelen. De twede en voornaamste reden waarom het gebruik van vreemde opschriften voordelig geacht werd, bestond in de voorkeur van vele Nederlanders, en dikwijls de beste klanten, voor het buitenlandse, bizonder het Engelse en Franse, een voorkeur die zeker niet van vandaag of gisteren is. In Hollands Arkadia van A. Loosjes Pz. (1804) leest men het volgende gesprek (blz. 88 en 89)Ga naar voetnoot*): | |
‘Antonie.Zie hier is de doos. Zij is in Haarlem geschilderd. 't Is inlandsch verlakt, dat wel tegen het Engelsche aan kan. | |
Agatha.Ja als het den naam van Engelsch maar had. Althans verlakt uit een Haarlemsche Fabriek werd op een Haagsche Kermis, terwijl men met de Engelschen in oorlog was, versmadelijk voorbijgegaan, zolang als het bekend stondt voor Haarlemsch verlakt, maar toen men den kunstgreep gebruikte, om het voor Engelsch te verkoopen, toen was alles wel, en het ging weg als rook. | |
Cornelis.Daar wij van dezen redenloozen tegenzin tegen het Nationale spreeken, moet ik u in het voorbijgaan iets zeggen van het uitmuntend papier van den Fabrikeur Kool aan de Zaan, dat tegen het Engelsch zo uitsteekend monsteren kan, en in prijs ver beneden hetzelve is. Dit was met den naam van den Maker aan zeker Comptoir aangeboden; maar het beviel niet; Kool geraaden zijnde om een Engelschen naam in hetzelve te zetten, om de zwakheid der Natie te gemoet te komen, weigerde zulks, maar liet zich overhalen om een Engelsch woord in hetzelve te plaatsen. Kool biedt zijn papier weder aan met zijn eige merk. Maar vergeefs, men beroept zich aan dat Comptoir op het papier met het Engelsch Woord 'er in,... als Kool zulk papier kon leveren. - En ziet: het was hetzelfde papier van Kool. | |
Karel.Maar is dan onze Natie van die zucht tot het vreemde niet genezen? | |
Cornelis.Onze Natie bestaat ook voor een groot gedeelte uit vreemdelingen, die, terwijl ze zich op onzen bodem verrijken, alles wat in hunne landen goed is of schijnt, als wonderen opvijselen, en wij goede eenvoudige zielen nemen dat alles voor echte munt aan. - Waarlijk deze doos is immers zo goed als een Engelsche, en stel eens, dat zij wat minder ware, immers, om de Vaderlandsche Fabrieken voor te staan, moet men dezelve de voorkeur geven’.
Een ander voorbeeld. Toen Koning Lodewijk in 1809 besloten had, een tentoonstelling van voortbrengselen van Hollandse fabrieken en kunstwerken te doen plaats hebben, richtte de Landdrost van Maasland op verzoek van de Regeering een aanschrijving aan de burgemeesters en gemeentebesturen van zijn Departement, waarin hij hen er o.a. op wees, dat ‘aan de producten van den Buitenlander dikwijls, meer uit gewoonte en eene verkeerde zucht naar al wat vreemd is, dan wel uit hoofde van derzelver meer voortreflijkheid, de voorkeur wordt gegeven’.
Men heeft hier dus te doen met een verschijnsel dat niet plaatselik is, en dat reeds van oude tijd dagtekent. Het schijnt onnatuurlik, en is ook in strijd met wat men bij andere volken opmerkt, dat aan het vreemde boven het eigene de voorkeur wordt gegeven. Om tot genezing van de kwaal te komen, is het dus van het grootste belang na te gaan waaraan de voorkeur van ons volk voor het vreemde is toe te schrijven. De reden, door Loosjes opgegeven, komt ons onaannemelik voor. Als werkelik uit de omstandigheid, dat ‘onze Natie voor een groot gedeelte uit vreemdelingen bestaat’, het feit te verklaren was, zou men allerwegen Duitse opschriften moeten lezen, want de Duitsers hebben van alle vreemde volken wel altijd het grootste aandeel van onze inkomelingen geleverd. Toch ziet men bijna nooit Duitse opschriften, maar des te meer Engelse, hoewel de Engelsen slechts voor een klein deel tot de samenstelling van ons volk hebben bijgedragen, waarschijnlik niet meer dan de Italianen, die als lommerdhouders kunsthandelaars en schoorsteenvegers hier kwamen, maar wier taal men nooit op gevels of ramen leest. Er moet dus een andere oorzaak zijn. Winkeliers die wij over deze zaak spraken, gaven ons als hun mening te kennen, dat vele Nederlandse voortbrengselen achterstaan bij buitenlandse, of tenminste vroeger achtergestaan hebben en daarvan nog de naam hebben. Men had hier het oog op hoedanigheid, smakelikheid, sierlikheid, schoonheid, doelmatigheid, technische afwerking, verpakking of rekening houden met de wensen van het publiek. ‘Nederlands’ wil, of wilde tot vóór enige tijd, helaas maar al te dikwils zeggen ‘twederangs’. Het publiek verlangde dus soms om gegronde redenen of omdat het vroeger gegronde redenen gehad had, buitenlandse waar. Niet ieder is zo onbaatzuchtig als Loosjes, die, zoals wij zagen, leerde, dat men, ‘om de Vaderlandsche Fabrieken voor te staan’, aan haar voortbrengselen de voorkeur moet geven, ook als zij ‘wat minder waren’. Wij herinneren er hier aan, hoe in de geestdrift voor de Zuid-Afrikaanse oorlog velen de Engelse jams afschaften, maar er na enige jaren weer toe terugkeerden. De winkelier is dus soms verplicht, buitenlandse waar te laten komen, al moet hij daarvoor hoge rechten en kosten betalen. In tweeërlei opzicht werkt dit het gebruik van vreemde opschriften in de hand. In de eerste plaats worden de namen waaronder de artikelen in het land van herkomst bekend zijn, gemakshalve ook hier gebruikt, en worden de voorwerpen voorzien van de briefjes of kartons die er bij geleverd worden, waardoor de vreemde namen spoedig burgerrecht krijgen. In de twede plaats lokt de winkelier door het gebruik van vreemde namen de kopers die op goede gronden of op gronden | |
[pagina 103]
| |
die vroeger geldig waren, aan vreemde artikelen de voorkeur geven, al is het misschien wel Nederlandse waar die zij onwetend ontvangen. Hetzelfde dat hier van voortbrengselen gezegd werd, geldt dan zeker ook voor werk en bediening, die men soms liever op de wijze van de vreemdeling ziet geschieden, omdat men het werk of de bediening van de Nederlander bij het zijne achterstelt. Men moet dan aannemen, dat b.v. het kleermakers- of kapperswerk beter door de Engelsman of de Fransman of de in de Engelse of Franse school gevormde Nederlander geschiedt of ten minste geschiedde dan door de landgenoot die die scholen niet gehad had, en dat hieraan het gebruik van het Engels en Frans in die vakken is toe te schrijven. Als de voorgaande verklaring juist is, zijn het dus niet de (uitsluitend voortbrengselen van anderen verkoopende) winkeliers en is het ook niet het publiek, dat de schuld heeft van het beschamende verwaarlozen van eigen taal, maar is de grondoorzaak te zoeken bij de voortbrengers en hen die voor het publiek werken in bepaalde vakken, hetzij dan de voortbrengers en werkers van nu of van een vroeger tijdperk. Uitstekende voortbrengselen, uitstekend werk en uitstekende bediening zouden dan middelik het meeste kunnen bijdragen om aan de Nederlandse taal de plaats te hergeven die haar toekomt, en verbetering zou te wachten zijn van veredeling van het handwerk en verruiming van het technisch inzicht waardoor onze nijverheid haar afhankelikheid van den vreemde zou te boven komen. Het is dan echter voor de kommissie een weinig moeielik om veel aandrang te gebruiken bij winkeliers die slechts voortbrengselen van anderen verkopen, omdat zij afhangen van het publiek, dat vreemde waar verlangt, zolang de Nederlandse voortbrengselen naar zijn mening achterstaan. Kosten van het veranderen van opschriften kunnen wij in meerdere of mindere mate vergoeden, maar het voornaamste nadeel dat de winkelier vreest, is wel verminderde nering. Hierin kan slechts op twee wijzen voorzien worden. De eerste is, dat alle leden van ons Verbond en gelijkgezinden bij overigens gelijke omstandigheden, alleen die zaken steunen, die het Nederlands in eer houden. Wanneer b.v. op een eerste-klas kleermakersen hereartikelen-winkel het bord ‘Tailors’ vervangen wordt door een bord ‘Kleermakers’ en ook verder in de winkel het Nederlands voor het Engels in de plaats gesteld wordt, is het zeker de plicht van ieder, die iets voor deze zaak voelt, om zijn klandizie liever aan deze winkel te schenken dan aan die aan de overkant waar het Engels de heerschappij voert, altijd als de omstandigheden overigens dezelfde zijn. Waar onze pogingen enig gunstig gevolg hadden, werd dan ook altijd de verwachting uitgesproken, dat onze leden het gevreesde nadeel zouden trachten goed te maken, door zoveel mogelik klanten van de Nederlandsgezinde zaken te worden. Een twede, en krachtiger, middel om nadeel af te weren van de zakemenschen die met ons mee willen gaan, zou zijn het verbod van vreemde opschriften. Hiervoor is, naar onze meening, veel te zeggen. Terecht gaat men het een misbruiken van de grondeigendom noemen, wanneer iemand door reklameborden, opschriften op rotsen enz. een mooi landschap bederft. Men moet het dan evenzeer een ongepast gebruik van winkelpuien en ramen noemen, wanneer een honderd of enige honderden winkeliers door vreemde opschriften aan een stad in een belangrijk opzicht het nasionaal karakter ontroven, zonder toestemming of tegen de wil van hun stadgenoten of liever langenoten, die daardoor hun stad of een stad van hun land, wat de taal betreft, het uiterlik van een Franse of Engelse stad zien krijgen en de verachting of spot van de vreemdeling daarvoor mee te dragen te hebben. Opschriften in vreemde talen zijn al, naar wij vernamen, in Elzas-Lotharingen, Rome en Boekarest verboden. Door zo'n verbod wordt, omdat het algemeen is, niemand geschaad, maar worden zij, die de eigen taal willen handhaven, beschermd tegen de oneerlike meedinging van anderen. Deze beschouwing brengt ons tot het besluit, u in overweging te geven, het Hoofdbestuur uit te nodigen, een onderzoek in te stellen naar de verbodsbepalingen tegen vreemde opschriften die elders bestaan. Enige bevindingen van de kommissie mogen hier nog volgen. Een groot kleermaker verzekerde, dat de verandering van zijn Frans winkelbord in een Nederlands hem een belangrijke vermeerdering van klanten had bezorgd. Een ‘coiffeur’, die zich in ‘kapper’ had verdoopt, zei ‘u zal zien, dat alle voorname kappers mijn voorbeeld zullen volgen. Ik zal er voor ijveren, want het is toch al te dwaas, dat wij de taal, die onze Koningin spreekt, niet goed genoeg voor ons zouden vinden’. Een ‘Fournisseur de la Cour’ antwoordde ‘u heeft volkomen gelijk; maar tien jaar geleden, toen onze zaak werd opgericht, waren wij nog niet zo wakker op dat punt. Nu zouden wij dat niet meer doen. Onze rekeningen, aankondigingen enz. zijn steeds zuiver Nederlands’.
De kommissie tot wering van vreemde opschriften.
Aan het Bestuur van de Haagse Afdeling van het A.N.V. |
|