Van onze Vertegenwoordiging in het Buitenland.
Uit Egypte.
Vragen, misschien door een 2e Kamerlid aan den betrokken Minister in 't vragen-uur te stellen; anders door mij aan 't Nederlandsche volk door bemiddeling van Neerlandia gedaan.
A. Is het den Minister bekend, dat, behalve Montenegro en Mexico, Nederland de eenige zeevarende Mogendheid is waarvan sedert 1882 geen schip tot vlagvertoon in eene Egyptische haven kwam? Dat zelfs de Zuid-Amerikaansche Republieken van tijd tot tijd een schoolschip of een pantserkruiser zenden, zoo mogelijk in den winter als het gezelschappelijke leven 't sterkste is, de Khedive in Caïro hof houdt; dat de kapitein en zijn staf dan de gewone beleefdheidsbezoeken afleggen, vervolgens naar Caïro komen, door den Consul-Generaal aan den Khedive worden voorgesteld, en er een maaltijd ter hunner eere wordt aangerecht, waar de voornaamste hunner kolonie op worden genoodigd; terwijl een deel der ‘Jantjes’ dan ook naar Caïro komt om die stad en de pyramiden te zien? Welke zouden de meerdere kosten zijn van een vijfdaagsch verblijf van een onzer beste schepen van oorlog in Alexandrië, behalve 't meer stoom opmaken?
B. Is het bekend, dat, nu weder gehandeld wordt over verlengden duur der gemengde rechtbanken in Egypte en over veranderingen in de wetboeken volgens welke recht gedaan moet worden, geen maatregelen zijn genomen, niet eens van bekendmaking, waardoor de meening der in Egypte gevestigde Nederlanders zich kon uiten, en in geenen deele op hunne belangen gelet wordt? Dat in vroegere diergelijke gevallen aan onzen vertegenwoordiger de last werd verstrekt: ‘met Engeland medestemmen’ en het allen schijn heeft, dat dit nu weder 't geval is met geheel voorbijzien van Nederlandsche belangen, zonder eenige tegemoetkoming van Engeland daartegenover op andere punten?
C. Is het der Regeering bekend, dat de aanwezigheid van Nederlandsch-Indische studenten aan de Hoogeschool el Azhar stelselmatig geheim wordt gehouden? Dat het Nederlanders, die na langdurig verblijf in Indië die moskee bezoeken, niet gelukt ooit een dier studenten te kunnen spreken?
En weet de Regeering, dat, ook gedeeltelijk ten gevolge onzer houding in Egypte, in Arabische couranten somtijds op de meest minachtende wijze over Nederland en zijn bestuur in Indië wordt geschreven, dat wij worden voorgesteld als een soort vazalstaat van Engeland en dat zulke geschriften onder de Azhar-studenten en Mekka-pelgrims verspreid worden.
D. Gelet op 't groote gewicht van vertegenwoordiging in den Orient, zijn er bij de Regeering overwegende bezwaren om aan consulaire ambtenaren, die langdurige (bijna steeds onbezoldigden) dienst hebben, en achtenswaardige leden der Nederlandsche kolonies in den Levant onderscheidingen in den vorm van ridderorden toe te kennen, opdat zij niet al te zeer ook in dit opzicht bij aanhoorigen van andere naties zouden achterstaan? Of wel, zijn al die kolonisten zonder uitzondering minderwaardigen, die nooit iets ten algemeenen beste deden, en verdienen de consulaire ambtenaren geen blijk van waardeering? Waarom worden die ambtenaren dan toch gehandhaafd? En bestaat er geen mogelijkheid, dat, in navolging van Griekenland, desnoods tijdelijk; een inspecteur van consulaten worde aangesteld.
E. Het is van algemeene bekendheid, dat de vlucht door de Duitsche nijverheid genomen voor een groot deel toe te schrijven is aan de groote hulp aan uitvoerhuizen door consulaire en diplomatieke ambtenaren verstrekt. Onze consulaten in den Levant dienen niet alleen voor parade. Wil de Minister de noodige bevelen geven, opdat al onze vertegenwoordigende ambtenaren in 't vervolg hunne diensten aanbieden, en ze niet meer als somtijds geschiedt, desgevraagd, weigeren en zorgen, dat die bevelen worden opgevolgd en geen doode letter blijven?
J.H. INSINGER.
Luxor, 17 Febr. 1907.