Een Afrikaans-Hollandse Avend.
Den 9en Maart is er te Pretoria in het Operagebouw een feest van bizondere beteekenis gevierd. Lang te voren was het aangekondigd, met verlangen en groote verwachting werd het verbeid en het is een schoon feest geworden.
Het was een ‘Afrikaans-Hollandse Avend’; d.w.z. Afrikaansch en Hollandsch. En dat was het in dubbelen zin. Er werd gesproken, gezongen en tooneel gespeeld zoowel in het Afrikaansch als in het Hollandsch. En dat deden Afrikaanders en Hollanders beiden. Zoo kreeg de avond beteekenis, omdat beide vormen van de Nederlandsche taal tot hun recht kwamen en Hollanders en Afrikaanders, die ginds wel eens hun eigen weg gaan, daartoe samenwerkten.
De avond stond onder achtbare bescherming. Het program geeft op de eerste bladzijde een lange lijst. Voorop drie ministers: Botha, Smuts en Rissik; dan vijf leden van de Wetgevende Vergadering, onder wie gen. Erasmus de eenige van Hollandsch-Afrikaanschen naam; de anderen zijn Cullinan, Gregorowski, Johnston en Rooth. Vervolgens: consul-generaal Knobel, en nog eenige bekende mannen. Zes vereenigingen sluiten de rij; daaronder het Afrikaanse Taalgenootskap.
Van het program zelf moeten we ook nog wat zeggen. Dr. Hoogenhout de voorzitter van het Afrikaanse Taalgenootskap, sprak het openingswoord. Mej. Henrie van den Hoven zong Ons Vaderland, woorden van ds. D.P. Faure, muziek van dr. J.H. Meiring-Beck.
Toen Ou Daniel, Afrikaanse drama in één bedrijf, door H. Oost, een landgenoot, dien men zich hier nog wel herinnert. Zijn dramatische schets, in het Afrikaansch geschreven, behandelt de maar al te gewone geschiedenis van een Boer, door den oorlog verarmd, alleen nog in het bezit van zijn land. Dat zal hij nu aan den Engelschman gaan verkoopen. Maar op 't lest wordt 't nog voorkomen.
Wij hebben indertijd van 't stuk reeds in Neerlandia gesproken. Bij de lezing trof het ons als een welgeslaagd klein tooneelwerk, en nu heeft het bij de vertooning indruk gemaakt. Naar de namen te oordeelen waren er tenminste vier van de acht spelers en speelsters van Afrikaander bloede. Onder de vier andere was de schrijver zelf.
Op Ou Daniel volgde: ‘Pauze - Koffie en koek’.
Daarna nog twee tooneelstukjes: ‘Meneer z'n Jas, Hollands blijspel’ van J. Pabst, en ‘Een Stortbui, Hollands kluchtspel’. Een Afrikaansch lied: Afrikaans Bô, woorden van Hend. Visscher op de oude wijs van het Wilhelmus, sloot het program af. Tusschendoor speelde telkens Amorison's Orkest. Het opende met Onder de Vrije Vlag van Frans Blou.
Vergeten wij niet, dat voor Ou Daniel het achterdoek geschilderd was door den Nederlandschen kunstenaar Oerder. Die 't gezien hebben prijzen 't zeer.
Ten slotte ligt voor ons hierin de grootste waarde van den avond, dat men in Zuid-Afrika er uit leeren kan, dat men een uitvoering kan geven met Hollandsche en Afrikaansche tooneel- en zangstukken. Dit had voor de meeste Afrikaanders nog bewijs noodig. Al te spoedig wenden velen er zich tot het Engelsch, omdat zij zich niet de moeite geven na te gaan wat hun eigen taal oplevert.