Neerlandia. Jaargang 11
(1907)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Zuid-Afrika.Hollandsch en Zuid-Afrika.Met diep-sware plof, so's ko'els in die stof,
Kom die eerste druppelsGa naar voetnoot*) neer
Tot dit ruis alom so deur die gebrom
En gekraak van die donderweer.
Met klouwe vooruit om te grijp en buit,
Jaag 'n ha'elwolk langs verbij;
So's 'n pêrde-kommande wat dreun o'er dierandeGa naar voetnoot**)
Vertrap en geesel hij, -
En sy lykekleed sie 'k ver en breed
In die avendson gesprei.
Is dat Hollandsch, zal menig lezer vragen. Of is dat Koeterwaalsch? Waarde lezer, 't is noch 't een noch 't ander. 't Is eenvoudig ons Hollandsch, zooals 't zich ontwikkeld heeft en bezig is zich te ontwikkelen in Zuid-Afrika. En 't bovenstaande is een vers uit een gedicht van J.C. in de Januari-aflevering van Groot-Nederland. Dat 't vreemd aandoet, zou moeilijk te betwisten zijn, vooral om de spelling, bovenal om die samentrekkingen van over tot o'er; van kogels tot ko'els; hagel tot ha'el. Maar - eer we gaan spreken van Koeterwaalsch, mogen we een oogenblik bedenken, dat ons deftige Nederlandsch zelf vol zit van volkomen gelijksoortige ‘Koeterwaalschheden’ of verbasteringen. We spreken niet meer van at-oogen, of etoogen, maar van toonen, en het verband met 't woord oog is volkomen daarin weg; van doget hebben we deugd gemaakt; van potlepel, pollepel; van zegel, zeil; van segen, (signum, sign), sein; van maged (wat de Vlamingen nog wel gebruiken), maagd, en zelfs meid; van graft (dat van graven komt), gracht. Dat komt omdat de taal zich vormt vooral naar de eischen van onze spraakorganen, die er altijd op uit zijn het zich zoo gemakkelkij mogelijk te maken. Met ons Verstand, geleid door opmerking of verbeelding, hebben we onze taal opgebouwd; en toen heeft onze spraak dat gebouw knus en huiselijk bewoonbaar voor zich gemaakt. Iets onder (bij), de oogen brengen: dus ‘at (bij)-oogjen’ (zeiden de Gothen), en dat is toen geleidelijk geworden tot et-oogjen, etoogen, toogen, toognen, toohnen, toonen, enz. Op diezelfde wijze nu is het Afrikaansch, onder den invloed van het andere klimaat, van het veelgesproken Engelsch, bezig zich te vervormen, zooals in den loop der eeuwen uit éénzelfden oorsprong zooveel talen en gewestspraken zich gewijzigd hebben, en elke levende taal zich nog steeds vervormd en wijzigt, al hebben de grammairiens, de taalkundigen, daar altijd tegen geijverd, en al is onder hun invloed, vooral in de 19e eeuw, bij meer verbreid onderwijs, de neiging om taal verstard te houden zeer versterkt. Maar ‘leven moet de taal’ of het volk zelf is dood. En wat leeft, verandert, vervormt zich, al is 't dan 't minst wanneer een zekere ouderdom bereikt is.
Het Z.-Afrikaansch nu is een taal van een jong volk; is zelf dus jong. En hoe jonger iets is, des te sterker de groei, en te duidelijker de groeiteekens. Daarom is 't niet alleen ontactisch, om dit Afrikaansch te willen verwerpen als ‘Koeterwaalsch’, verbasterd Nederlandsch; 't is, erger: absoluut onwetenschappelijk. Dom! In een stuk in dezelfde aflevering van Groot-Nederland: ‘Waarom leest de Afrikaner Boer niet?’ schrijft de heer Jan F.E. Celliers, na te hebben erkend dat de Boeren meer Engelsch lezen dan Nederlandsch omdat zij onze taal niet genoeg leeren: ‘De Afrikaansche taalbeweging zal trachten de Afrikaner tot 't besef te brengen dat zijn eigen Afrikaanse moedertaal net zo geschikt is, of gemaakt kan worden, als Engels of Hollands, om uitdrukking te geven aan alle mogelike begrippen en gevoelens. Door aanmoediging, door voorbeelden in geschrift en woord, moet dit aangetoond worden. Zo moet de gewoonte gekweekt worden voor Afrikaans spreken (ook in 't publiek) en schrijven. Doch terwijl de Afrikaanse taal en letterkunde zich zo aan 't vormen is, moet 't Hoog-hollands nog vastgehouden, nog onderwezen worden omdat intussen de Hollandse letterkunde voor ons nog lang onmisbaar zal blijven en niet onverstaanbaar mag worden. Tweeledig zal dus de taak van de beweging moeten zijn: de Boer, en den Afrikaner in 't algemeen, te geven wat naar zijn gading is voor de tijd waarin hij leeft, en voor 't meer kunstlievend publiek de weg te openen tot een eigen Afrikaanse letterkunde, door Afrikaners, voor Afrikaners, met onze stempel getekend en gekenmerkt door de Afrikaanse geest in het eigen Afrikaanse land’.
Dit is volkomen juist. Alleen door de ontwikkeling van het Afrikaansch tot een eigen literatuur-taal zal de Zuid-Afrikaansche boer nader gebracht kunnen worden tot onze eigen taal- en letterkunde, zooals Vlaanderen door zijn eigen schrijvers, van Consciene tot Streuvels, dichter bij ons gebracht is. Op dit oogenblik ligt er tusschen 't geen de Zuid-Afrikaander lezen wil, en 't geen bij ons geschreven wordt, grooter gaping dan tusschen Engeland en Zuid-Afrika. Onze jongere letterkunde heeft, onder invloed vooral van het Fransch realisme en het Fransch impressionisme een ontwikkeling ondergaan waar de Engelsche letterkunde buiten gebleven is. De beweging der tachtigers heeft ons dichter gebracht bij de natuur en dichter bij de verbeelding; meer kunst èn echtheid gegeven. Maar er is ook wel, bij het zoeken naar dit alles, meer gekunstelds in gekomen, en meer gezochtheid, en een verwarring tusschen de echtheid, die uit de diepte welt, en de werkelijkheid, alleen van buiten genomen. In Vlaanderen, het maandblad der Vlaamsche jongeren, is ons om onze gekunsteldheid en gemis aan soberheid meer dan eens de les gelezen, en er wordt nu gelukkig bij ons een neiging openbaar, om te trachten naar grooter eenvoud en stijlklaarheid, en den schijnbaren strijd tusschen realisme en verbeelding op te lossen in een hoogere eenheid. Ook door den aard van hun werken zelf leeren we van de Vlamingen, en zoo zullen wij gaan leeren van de Zuid-Afrikaanders, gelijk zij van ons. Dat zij zullen beginnen met zéér gewestelijk te zijn, is te verwachten; maar zoo goed als Streuvels een ander man is geworden en geleidelijk met zijn eerst zéér gewestelijke taal dichter is gekomen bij ons, zoo goed zullen de jongere Afrikaanders, na eerst hun eigen lezerskring door eigen taal rondom zich gevormd te hebben, zich zelf en dezen nader brengen tot ons. En wij, inmiddels, naar zich laat aanzien, dichter komen bij hèn. Wederzijdsche verrijking zal in ieder geval de einduitkomst zijn, zoodra het begrip verbreid zal wezen, dat verscheidenheid en niet gelijkvormigheid bron van allen geestelijken rijkdom is. L. SIMONS.
(Correspondentieblad der Wereldbibliotheek). |
|