Neerlandia. Jaargang 11
(1907)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Zoekende het voetspoor der Vaderen,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 2]
| |
rat, dat hij vervolgens in brand stak. Dat was in 1512. Achttien jaren later kwamen de Portugeezen terug, en roofden en verwoesten wat de bevolking hersteld en verder opgebouwd had. Intusschen was ook de Islamietische macht, reeds bij haar ontstaan in geheel noord-westelijk Indië overwinnend, in het zuiden gekomen, maar toen zij in 1573 Soerat bereikte, gehoorzaamde zij, althans in Indië, een heerscher wiens naam nog heden door ieder met eerbied genoemd wordt: Akbar. Wat zijn wijsheid en vrijzinnigheid het nijvere Soerat, dat zich na een beleg van anderhalve maand overgaf, goeds beloofden, verhinderden de Portugeezen, die, sterk nu in Goa gevestigd, en vandaar uit hun bezittingen uitgebreid hebbend van de Perzische Golf en de Roode Zee tot Japan en China, onmiddellijk met Akbar een tractaat sloten, dat hen heeren en gebieders van het Cambische emporium maakte. Gelukkig voor Soerat duurde hun rijk er niet lang. De klok van hun ondergang zou weldra slaan: in de eerste jaren der 17e eeuw waren zij er reeds uit verdreven, en hadden de Engelschen hun plaats ingenomen. Soerat, vooral de Parsi's, herademden, herleefden, herwonnen hun welvaart, want aan veroveren schenen de Engelschen niet te denken, en van geloofsvervolging waren zij afkeerig: hun was het slechts te doen om handel te drijven......voorloopig, om te koopen en te verkoopen. Soerat lag daarvoor open, de Parsi's en de Hindoe's waren daarvoor klaar. * * * Het is hun bestemd weldra te zien, dat daar in noord-westelijk Europa nog een ander slag van lieden woont, nog feller op koop en verkoop, nog pinterer dan de Engelschen, op wie ze overigens veel lijken. Deze lieden noemen zich Wolanda's. Hun eerste schip komt den tweeden Augustus 1616 den Tapti opvaren, en werpt in den breeden stroom, dicht bij het kasteel, het anker uit. De ‘opper-coopman'’, die is meegekomen, heet Pieter van den Broek, en Zoelfikar-chan, de Muzelmaansche nawab - stadhouder - ontvangt hem vriendelijk genoeg, kan hem evenwel geen verlof geven in de stad een factorij te stichten, zooals de Angrezi's - de Engelschen - er sedert vier jaar een hebben. Daartoe moet een reis gemaakt worden naar het binnenland, naar Achmedabad, waar de Groot-Mogol Sjahanghir, die intusschen zijn vader Akbar is opgevolgd, hof houdt. Van den Broek schijnt daarvoor geen tijd te hebben. Hij slaat de meegebrachte goederen in Soerat op, laat er vier man bij achter, en vertrekt, waarschijnlijk met al vast een goede lading Indische goederen. Het volgende jaar is voor de Wolanda's minder gunstig: twee hunner schepen lijden in de buurt van Soerat schipbreuk. Geen volk sticht koloniën zonder scheepswrakken en aanspoelende menschenlijken: de Wolanda's hebben dat reeds ondervonden, en zijn er ten volle mee bevredigd. De vier man in Soerat zitten middelerwijl niet stil. In 1618 maken zij de reis naar Achmedabad, naar het hof van den keizer Sjahanghir, bij wien, juist weer het jaar te voren, Sir Thomas Roe, als Engelsch gezant is aangekomen. Onze landgenooten, onder Pieter Gillesen, presenteeren zich voor den keizer, of dingen althans naar die eer. Zij brengen, naar 's lands wijs, een geschenk mee, een niet te versmaden geschenk: fijn Chineesch porselein, kostbare houtwerken, papegaaien, welriekende kruiden, dingen kortom welke bewijzen, dat zij elders in Azië reeds een geregelden handel drijven. De keizer is wel geneigd hen te ontvangen, de mannen en de geschenken, de laatsten nog 't liefst, maar eerst vraagt hij aan Roe: ‘wat zijn dat voor lui, die Wolanda's?’ En ziehier nu hoe de Engelschen reeds het land aan ons hebben: de groote Sir Thomas Roe haalt minachtend de schouders op, en met medelijdenden glimlach antwoordt hij, dat de Wolanda's een soort van natie zijn, onder het gezag van den koning van Engeland - eerste leugen -, waarvan de lieden met den nek worden aangezien in alle deelen der wereld - tweede leugen. Misschien geeft dit antwoord den keizer een oogenblik te denken, misschien doorziet hij er met Oostersche helderziendheid in het karakter der menschen, de valschheid van. In ieder geval: die Pieter Gillesen ziet er nog niet zoo onfatsoenlijk uit, en zijn geschenk getuigt van heel goede manieren. De Groot-mogol merkt waarschijnlijk wel, dat bij Roe de wind uit den Nijdhoek waait, en die krijgt nog meer het land, als de keizer hem gelast de Wolanda's, dan toch zijn eigen landgenooten, onderdanen van zijn eigen koning, aan hem voor te stellen. Sir Thomas Roe heeft dus niets anders te doen dan Pieter Gillesen en zijn drie volgelingen voor den keizer te brengen, die hen genadiglijk ontvangt, hun geschenk ook, en hun, dat is aan de ‘Nederlandsche Oost-Indische Compagnie’ een firman verleent, in het Perzisch geschreven, de eerste maar niet de laatste, welke de Wolanda's weten te verwerven. Deze firman veroorlooft hun zich te Soerat te vestigen - ofschoon dan eerst niet in een versterkte factorij, zooals de Engelschen - en goederen in te voeren, die vrij zullen zijn van inkomend recht, daarmee handel te drijven door geheel het rijk, waarin zij vrijelijk zullen mogen reizen, zonder dat iemand het recht zal hebben hen te na te komen, of lastig te vallen vanwege hun godsdienst, terwijl hunne onderlinge geschillen beslecht zullen worden door hun eigen hoofd. Pieter Gillesen laat over dezen firman geen zand strooien: zoodan niet in versterkte gebouwen, in het jaar van den firman heeft onze Compagnie reeds hare kantoren in Soerat, noorderlijker in Barootsj, Baroda, Achmedabad en in haar voorstad Sirchezj. Voor een begin niet te kwaad, en Sir Thomas Roe bepeinst eenige effectievere leugens om het bedrijf der Wolanda's te schaden. In 1620 komt de ‘oppercoopman’ Pieter van den Broek terug, en heeft alle redenen om te vreden te zijn over den loop, dien de Soeraatsche zaken hebben genomen. Hij breidt ze uit: immers in datzelfde jaar vinden wij de Compagnie gevestigd te Agra, de groote stad in noordelijk Indië, waar Akbar begraven ligt, en Sjahanghir's opvolger, Sjah Sjahan, eerlang de Tasj-Mahal zal bouwen, de heerlijkste graftombe, welke ooit door een echtgenoot voor zijn overleden vrouw is gesticht. En wijl de Compagnie natuurlijk niet enkel naar Soerat schepen uitzendt, maar hen langs de heele kustlijn van Indië in alle havens en baaien laat binnen loopen om te peilen waar zij zich voor goed kan vastzetten, bezit zij in dat jaar, | |
[pagina 3]
| |
1620, reeds 15 kantoren, versterkt of onversterkt, waarvan Soerat weldra het belangrijkste zal worden. Want de factorij daar wordt binnen enkele jaren niet slechts de voornaamste handelsplaats van geheel Hindoestan, zij is, na Batavia, de gewichtigste van geheel onzen Indischen handel. Haar zijn de andere onderworpen: Gambroen, Basorah, Lar, Sjiraz en Isfahan in Perzië; Mocha in Arabië; in Indië Vingorla, vlak bij Goa, met de bedoeling om Goa den Portugeezen afhandig te maken, Agra, Achmedabad, Cambay, Barootsj, Baroda en Sirchezj. En dat breidt zich jaarlijks meer uit, dat wordt met elk komen en gaan der Hollandsche schepen aanzienlijker. Soerat kan haar gebied weldra niet meer overzien: Gambroen aan de Perzische Golf, krijgt de kleinere factorijen in beheer en wordt zelf onder Batavia gesteld; Mocha komt later ook onder Batavia. In 't kort: Soerat wordt voor de Wolanda's zoo belangrijk, dat zij enkel de omringende factorijen goed kan beheerschen; Barootsj en omstreken, desnoods Achmed-abad en omstreken. De Wolanda's zijn allengs in de fout der Portugeezen vervallen, en hebben, begeerlijk, te veel factorijen geopend. Zij hebben er geen menschen genoeg voor, althans geen rechte menschen, en zijn ook niet sterk genoeg om al die nederzettingen op den duur te verdedigen.
* * * Toch, welk een ontwikkeling van Hollandsche geestkracht in dien tijd! 2. Graftempel van Van Reede tot Drakenstyn te Soerat.
(Zie blz. 9.) Hoe zondigden wij toen door overmoed, door te veel durf, waar ons kenmerk nu is twijfel aan ons zelf en kleinhartige voorzichtigheid ‘De kat uit den boom kijken?’ Onze vaderen deden het nièt; die tastten toe. Thans, nu wij gewoon zijn de kat uit den boom te kijken, vreet de hond van onzen buurman achter onzen rug de kluiven op. Over dat verschil van toen en nu nadenkende, zeg ik mij soms, dat ik de oorzaken begrijp: de omstandigheden waren toen gunstiger voor kleine natiën. Vier werelddeeleen van de vijf lagen nog voor het grijpen voor Westersche roofzucht, en, ongetwijfeld, onze vaderen behoorden tot die ‘blonde Bestiën’, die ‘Uebermenschen’, waarvan Nietzsche en zijne volgelingen spreken: krachtige kerels, met sterke knuisten, sterke begeerten, sterke gewetens, nooit geplaagd door overgevoeligheid, door te véél denken, door de vraag of deze of die handelwijze goed of geoorloofd is? Zij onderwierpen, grepen toe, roofden en doodden desnoods: hun recht was het recht van den sterkste, en sterk waren zij, wijl zij niet twijfelden aan eigen kracht, zoodat zij den nijd, den toorn zelfs durfden trotseeren van Engeland, reeds toen toch vele malen sterker dan zij. Maar dan weer moet ik erkennen er niets van te begrijpen. Zijn het alleen de omstandigheden, en hebben die, gewijzigd, allengs ook ons karakter gewijzigd tot twijfelaars, vreesachtigen, voorzichtigen, katuit-den-boom-kijkers? Heeft ons Napoleon zoo neergeslagen, dat wij sedert het hoofd niet meer durven opheffen? Ik weiger het te gelooven: ik vlei mij met de gedachte te behooren tot een stoer ondernemend, vasthoudend volk. Maar hoe komt het dan, dat de naam Wolanda in Soerat, in Barootsj, in Achmedabad nog op dezen dag met eerbied wordt uitgesproken, terwijl de post te Bombay een brief als onbekend terug zendt, geadresseerd aan het Dutch Consulate? Van Wolanda's zijn wij in Indië Dutch geworden, en als Dutch hebben wij ons volkomen doen vergeten. Zeer tot tevredenheid van velen onzer, die niets liever wenschen dan die vergetelheid, opdat zij rustig in hun hoekje hunne centen kunnen tellen. De Wolanda's in Soerat waren zoo niet. Ik bewonder niet al hunne eigenschappen, maar de Indiërs, vooral de Parsi's kregen allengs hetzelfde pleizier in hen, als hunne broeders in Perzië. Voor een Aziatisch koopman zijn handel en bedrog twee woorden van één beteekenis. Het was niet gemakkelijk de Angrezi's te slim af te zijn, maar soms lukte het toch. Met de Wolanda's daarentegen lukte het nooit, integendeel, die waren soms Indiërs en Parsi's te slim af, een ervaring door den ridder Chardijn reeds van de Perzen te boek gesteld. Les Persans disent qu'il fait bon négocier avec toutes les nations de l'Europe, excepté la Hollandaise: que les Hollandais sont les plus fins marchands du monde, qui trompent toute la terre dans le négoce, mais à qui il est impossible d'en faire accroire. Ils se sont en effet rendus les arbitres du négoce en Perse. Dat was ook het geval te Soerat, en daarom kre- | |
[pagina 4]
| |
gen de inlanders: Hindoes, Muzelmaans, Parsi's zooveel respect, sympathie haast voor ons, en de Engelschen zoo het land. Wij kwamen allengs in dat bloeiende tijdperk, grootscher herinnering, waarin alles wat Dutch was stonk in de neusgaten van Engeland's God, belachelijk of verachtelijk was in de oogen van God's Engelschen: den tijd, dat onze vrouwen Dutch women werden, heibeiïge, zwaarlijvige wijven, leelijk van aangezicht, grof van geest; dat onze taal in hunne ooren was, Dutch, zelfs double Dutch: uiterste van barbaarsch abacada brah; toen onze durf en moed Dutch courage werd genoemd, wijl ontstaan door een stevigen slok uit de jeneverflesch; dat eindelijk de gewone wijze van loopen van den ‘Dutch Mynheer’, die toch, ondanks zijn ergerlijke sluwheid eer belachelijk dan gevaarlijk werd geacht, vergeleken werd bij de ongestadigheid der golven van de ‘Zuyder Zee’ - die moest het ook ontgelden, enkel omdat het een zee was, die waar de Engelschen niet op varen konden -; toen, eindelijk, lord Shaftesbury, Cato's herhaalde verwensching van Karthago nasprak in het Engelsche parlement: ‘ik ben voorts van oordeel, dat Amsterdam verwoest moet worden!’ Ik zeg: een groote tijd was het, en een goede tijd tevens. Nu is Duitschland, erfgenaam van onze grootheid en van Engeland's afkeer, het groote beest van ergernis, en zijn de Engelschen met ons zoo bevriend, dat wij geen kwaad kunnen doen in hunne oogen. Wat Dutch is nu, is nog wel altijd grotesk en ietwat belachelijk, ondanks dat ‘Mynheer Van Tromp’ hun toch wel een onvergetelijke les heeft gegeven, maar het Dutch is nu meer een rariteit, welke men wel gaarne tegen schade wil bewaren, wijl zij zoo quaint, zoo snoezig is. Het Hollandsch volk ‘snoezig’ geworden in Engelsche oogen: is er verdrietiger een getuigenis denkbaar? * * *
In 1627 staan de Wolanda's nog onder Pieter van den Broek, die van Sjah Sjahan een tweeden, vrijgeviger firman erlangt, waarschijnlijk met het verlof de factorij te Soerat te versterken. Hunne schepen doen eerst Batavia aan, dan, tusschen Augustus en October, komen zij voor Soerat, waar zij lood, kwikzilver, kaneel, ivoor, tin, koper, cubeben, kruidnagelen, nootmuscaat, peper en porselein lossen, en indigo en geweven goederen laden. Dan gaan zij verder, naar de Perzische Golf, omtrent Januari; keeren in Maart naar Batavia terug, en aanvaarden vandaar de terugreis naar het vaderland. In 1630 zijn zij al zoover, dat Jan van Hasselt, hun ‘oppercoopman’, die een nieuwen firman van den keizer ontvangt, tegen de Engelschen beproeft wat sir Thomas Roe, 12 jaar geleden, tegen ons mislukt was, namelijk den mededinger in een kwaad licht te stellen. Maar Jan van Hasselt's poging mislukt óók. Hij heeft echter doeltreffender middelen om den concurrent het leven onaangenaam te maken. Ondanks dat de Franschen nu ook op de kust zijn gekomen - maar die hebben in Indië nooit veel gedaan, zoo min als de Denen - maakt hij zich van de markt meester door de ingevoerde goederen tegen zoo laag een prijs te verkoopen, en de Indische goederen zoo duur te betalen, dat de anderen het voor het toezien hebben. Dat gaat zoo door, natuurlijk niet op volkomen dezelfde wijs, want met verlies verkoopen en duur inkoopen kan zelfs Jan Companie niet volhouden, maar in ieder geval gaat ons meesterschap over de Soerater markt door onder Pieter de Graaf, onder Bernard Pielerszoon - merk op, dat al die stevige Wolanda's Piet heeten - onder Paulus Croock, die allen telkens nieuwe en gunstiger firmans weten te erlangen, tot schade van den Engelschman, die hoe langer hoe geler wordt van nijd. De concurrentie uit zich op elke wijze. Het is van de twee, Wolanda's tegen Angrezi's, niet enkel de vraag wie den ander bij den Groot-Mogol in Agra of Delhi den voet zal lichten, het is te Soerat, aan de hoofdkantoren, een strijd om uiterlijk vertoon. De factorij der Wolanda's is al gauw even groot, even sterk, even weelderig als die der Angrezi's. Straks zal zij grooter, sterker, weelderiger, en ook gezonder zijn dan deze. Wanneer de ‘oppercoopman’ uitgaat, is zijn stoet even talrijk, even schitterend als die van den concurrent, straks zal hij talrijker, schitterender zijn; straks zal hij aan één zonnescherm boven zijn hoofd niet genoeg hebben, moeten hem twee, drie nagedragen worden. Ook in dit opzicht zijn de Wolanda's verstandiger dan de Dutch, dat zij den schijn niet verwaarloozen, zooals wij heden, in overmaat van wijsgeerigheid doen, misschien ook, wijl wij den schijn niet meer betalen willen. Zelfs wordt, naarmate het licht der Wolanda's in de 18e eeuw duisterder begint te branden, de schittering van den schijn grooter. Maar nu nog zijn zij tevreden, wanneer zij de Angrezi's in het halfduister kunnen zetten. * * *
Bij den ‘oppercoopman’, of directeur Paulus Croock houd ik even stil. In tegenstelling met de Engelschen brengen onze kooplieden vaak hunne vrouwen mede. En de Nederlander, die in dit deel der wereld de reeds half-uitgewischte voetstappen der vaderen nagaat, en die dan vindt te Soerat, waar zij diep ingedrukt staan: merkteekens van hun arbeid, welke nog voor langen tijd bewaard kunnen blijven, die Nederlander vindt de Hollandsche grafsteden. Jan Companie bezat gebreken, waarover wij, die nu zeer nette menschen geworden zijn, fatsoenlijk en deugdzaam het hoofd schudden, gebreken zeer groot - ofschoon toch onze achting, onze eerbied, onze sympathie voor hem steeds grooter zal blijken dan de gebreken, die wij in hem ontdekken. Hij sprak niet, zooals wij heden doen - en er is daarbij evenveel oprechte bedoeling als holle-frazenblazerij - van een charge d'ames, die hij droeg voor de door hem onderworpen gekleurde volken. Misschien, met het gezond verstand, dat hem eigen was, begreep hij, heel diep in zijn denken, zoodat het nooit tot woorden kwam, dat deze volken zeer wel aan zichzelf konden worden overgelaten, en het grootste ongeluk, hun overkomen, de komst der blankhuidige bandieten was, of zij zich Portugeezen, Spanjaarden, Engelschen of Hollanders noemden. Immers van die gebeurtenis dagteekent hun ondergang, hoewel die in Jan Companie's tijd in Indië nog niet met al de droevige gevolgen was te bespeuren. En zoo hij dit niet begreep, het gevoel zat hem tegenover die gekleurde menschen niet dwars: hij gaf zich vol- | |
[pagina 5]
| |
strekt geen moeite hun zieleleven te verstaan, en beschouwde hen als heidenen, die daarom reeds door de Voorzienigheid bestemd waren, hem als slaven te dienen. Hij was zich bewust in Indië het werk der Voorzienigheid te doen, allereerst door geld te verdienen, véél geld als het kon, éérlijk als het kon, maar oneerlijk kwam er ook niet op aan. De bewindvoerders der Compagnie, in wier dienst hij stond, hadden hem verboden zaken voor eigen rekening te drijven: hij maalde er net zooveel om als om Joost. Zij waren zoo ver, in Batavia, of verder nog, in Amsterdam. Voor zij hem op de vingers konden tikken, ging een paar jaar voorbij, en had hij gelegenheid zijne zakken vol te stouwen. Hij deed zaken voor de Compagnie,
3. Factory-gebouw der N.O.-I. Compagnie te Barootsj met naamcijfer der Compagnie boven den igang.
(Zie blz 10.) maar evenveel, soms meer, voor zich zelf. Oneerlijk? Als 't er op aan was gekomen, zou hij in Indië zijn eigen vader bestolen hebben; de eerlijkheid was goed voor Holland, trouwens ieder weet hoe zwak het ook daar met de eerlijkheid stond. Eerlijkheid in den handel is een eigenschap groeiende met de innerlijke beschaving van volk of individu. Maar indien Jan Companie dan oneerlijk, ruw, ongevoelig was, en nog eenige andere gebreken meer bezat, waarover wij nu deugdzaam het hoofd schudden, hij wist, dat wanneer hij naar ‘den Oost’, naar Indië ging, hij vijftig kansen in de honderd had, misschien zelfs meer, om er zijn huid bij te verliezen. Onze opoffering van menschenlevens in de 17e eeuw was niet zoo ontzettend als die der Portugeezen en Spanjaarden, honderd jaar vroeger, maar het is geen overdrijving te zeggen, dat elk der koloniën, welke eenig volk nu bezit, gegrondvest is op de gebeenten der vaderen. Wat is het ‘naar Indië gaan’ nu? Een pleizierreis. Men neemt afscheid van de zijnen, ja, met eenige zorg, maar die is half-conventioneel: het woord Indië schrikt de menschen in Europa nog af, daaraan is in hun denken allerlei gevaar en narigheid verbonden. De tijgers loeren er op je om je te bespringen; je vindt er de ratelslangen in je bed; wanneer je tijgers en ratelslangen ontkomen bent, loop je gevaar in handen te vallen van koppensnellers en menscheneters; zoo niet, en je valt als een offer van vreeselijke in Europa ongekende ziekten. Welnu, lieve vrienden, dat is allemaal larie op dezen gezegenden dag van het jaar. Maar dat was het in Jan Companie's tijd niet. Onze officieren, onze ambtenaren in Indië klagen er over, dat de regeering hun niet genoeg verlof geeft om ‘huis toe’ te gaan, en vinden een keer in de tien jaar, in de acht jaar te weinig. Waarom niet alle vijf jaar een langdurig verlof, zooals die in Engelschen dienst genieten? Wel zeker, waarom niet om de twee jaren, waarom niet om het jaar? Waarom zijn zij niet liever thuis gebleven, die erkennen, dat een verblijf langer dan vijf jaar hen ongeschikt of minder geschikt maakt voor den Indischen dienst? Om de vijf jaar ‘huis toe?’ Je hadt dat eens aan Jan Companie moeten zeggen. Hij kwam in Indië, en was blij als hij er na een kwart eeuw weer uit weg kon gaan. En je hadt hem ook eens moeten zeggen, dat hij in een kwart eeuw dienens ‘minder geschikt’ of ‘ongeschikt’ voor den dienst werd. Wanneer hij er niet het leven bij inschoot, was hij na twintig, na dertig, soms zelfs na veertig jaren dienst - maar 't is waar, slechts een op de honderd hield het zoo lang uit - nog zoo monter en frisch als geel goud in de bank. Al was zijn lichaam half gesloopt | |
[pagina 6]
| |
door malaria: Jan Companie's geest was een sterke, gebiedende geest, die, zelfs indien hij het lichaam met Wijntje en Trijntje deed fuifen, er een gehoorzamen dienaar van maakte, koorts of niet. En indien men ter vergoêlijking van onze tegenwoordige dienaren in den Oost zegt, zooals de waarheid is, dat hun dienst veel aanhoudender, zoo niet veel inspannender is dan die van Jan Companie, daar staat tegenover, dat het hedendaagsche leven oneindig veel gemakrijker en hygienischer is geworden. Niet enkel zijn geestkracht, ook de zelfverloochening die Jan Companie toonde - zij 't dan niet in de nastreving van een schoon doel - maakt hem, nu wij hem nazien, eerbiedwekkend. Daar gaat hij in het verleden, en hij verwijdert zich verder en verder van ons. Wij zien zijn stevigen stap, zijn opgericht hoofd, zijn kranige houding, en wij wuiven hem na met den hoed, wij, die weten, dat hij wellicht recht op zijn graf afgaat. Want in Soerat, Barootsj, Achmedabad zijn de Hollandsche graven, en ik dwaal tusschen hen rond en tracht de namen te ontcijferen, die nog leesbaar, of slechts half uitgewischt zijn. Grootsche monumenten zijn het. De concurrentie met de Angrezi's hield bij het graf niet op, integendeel begon daar opnieuw, alsof de twee partijen elkander tegenover dien Grooter Mogol, den Dood, ook den loef wilden afsnijden, zooals zij het gepoogd hadden bij den Groot-Mogol te Achmedabad, te Delhi, te Agra. Even buiten de stad liggen de twee begraafplaatsen op geringen afstand van elkander, en waarlijk het zijn metropolen in den volsten zin van het woord. De twee zonderlingste begraafplaatsen, die ik ooit gezien heb. Toch indrukwekkend, wijl de Dood overal en altijd indrukwekkend is, ook wijl zij getuigen van een indrukwekkend verleden. Maar in de stilte en verlatenheid dezer graven is iets rumoerigs, iets dat kleiner is dan de Dood zelf. Iets van het leven dier concurreerende kooplieden is er in en over en om deze graftempels, welke men grootscher en rijker heeft zoeken te maken dan die van den buurman. Het zijn geen graven - immers dat wordt veronderstelt dat wat in de aarde is nedergelegd - het zijn ‘hecht en sterk en welgemetselde heerenhuizen’, de levenden zouden er in kunnen wonen: gekoepelde tempels, gesteund door zware pilaren. En ofschoon dan de meeste in Moorsche stijl zijn gebouwd, is dat vertoon meer Engelsch dan Hollandsch, wijl toch een kenmerk van den Hollandschen aard is - zeker niet het kwaadste - zijn liefde tot eenvoud, vooral in het ernstige aangezicht van den Dood. De Engelschen zijn begonnen met het stichten van overbluffende graftempels: wij hebben enkel hun voorbeeld gevolgd. Zij begonnen in 1659 met den graftempel van de gebroeders Christopher en George Oxenden: een prachtig gekoepeld gebouw, twee verdiepingen hoog, groot als een dorpskerk. En het schallende grafschrift! Die Oxenden's waren de hoofdlieden der Engelsche ‘Company’. Nu, die der Hollanders moesten toen wel toonen, dat zij voor den Dood evenveel te zeggen hadden. Wat zouden de ‘inlanders’ gedacht hebben van eenvoudige Hollandsche graven naar vaderlandschen aard? De Engelsche begraafplaats te Soerat is grooter dan de Hollandsche, immers zij omvat drie eeuwen, en de onze slechts twee. Beide schijnen, tot voor eenige jaren, vrij verwaarloosd te zijn geweest. De eerbied voor en daarmee het onderhoud van historische monumenten zit er bij de Engelschen in Indië nog niet lang in. Lord Curzon, de vorige onder-Koning, heeft daaraan in 't algemeen veel gedaan, ook ten bate van het eigenlijk Indische verleden. De meeste graftomben zijn van een soort zandsteen gebouwd, die geen weerstand heeft kunnen bieden aan de vereenigde vernietigingskracht van Indische zon en de Indische moessonregens. De steen schilferde af, en voor zooveel de grafschriften aan deze vernielende invloeden waren blootgesteld, zijn zij geheel of gedeeltelijk uitgewischt. Wat er nog van over was, is, toen de lust om deze oude en veelbeteekenende graven voor verder verval te bewaren bij de Britsche overheid opkwam, onder een dikke laag cement of, zooals te Barootsj en Achmedabad, onder de witkalk gelegd. Engelsche of Hollandsche, deze trotsche grafmonumenten zijn dus anoniem: veel meer het graf der twee machtige handelscompagniën dan van de ijverige en ondernemende dienaren, die zij uitzonden. Slechts enkele namen zijn bewaard gebleven, nog leesbaar of voor een Nederlander ontcijferbaar, enkele andere hebben vroegere bezoekers opgeteekend. Het moet dankbaar erkend worden, dat de Britsche overheid aan de Hollandsche graven thans evenveel zorg voor onderhoud besteedt als aan de Engelsche. Zij heeft er trouwens alle redenen voor deze grafsteden te eeren: ten slotte zijn zij de welsprekendste gedenkteekenen van Britsche macht. De Wolanda's uit Indië verdrongen te hebben: het is van geen geringe beteekenis, want gemakkelijk was dat niet, en langen tijd leek het alsof veel eer deze de Angrezi's zouden, verdringen. Zeker, een Nederlander, die deze graven bezoekt, voelt zich erkentelijk gestemd door op te merken, dat de nagedachtenis der Vaderen door de vreemden, hunne overwinnende concurrenten, geëerd wordt. Maar de gedachte is niet zonder bitterheid. Er ligt niets beschamends in, dat wij onze macht, ongeevenredigd als zij was, niet hebben kunnen handhaven. Integendeel, wij erkennen gaarne van goede afkomst te zijn, en hebben elk recht ons zelf en vreemden aan vroegere grootheid te herinneren. Niet ieder volk heeft gelijke historische beteekenis. Maar de bitterheid komt, wanneer wij zien hoe onze natie de herinneringen aan haar verleden verwaarloost. Wij zijn uit Indië verdreven, onze concurrenten hebben er het laatste recht gehad. Wij hebben er onze bezittingen opgegeven. Maar was 't niet onze plicht tegenover de Vaderen geweest, die ons volk gemaakt hebben wat het eens geweest is, althans hunne graven te bewaren en te onderhouden? Hadden wij niet tot de Engelschen moeten zeggen: ‘goed, wij geven alles op, maar laat dit althans in ons bezit: onze doodenakkers en hunne monumenten?’ Wij hebben dat niet gezegd, wij hebben de graven onzer Vaderen aan hun onverschilligheid overgelaten eerst, en wij laten ze nu over aan hunne goede zorgen. Dat is goedkoop, maar het is beschamend. Weet het Nederlandsche volk, weet onze regeering van die graven àf? En moet het blijven als het is? Is het onmogelijk, dat de regeering deze begraafplaatsen terug verzoekt van de Engelschen, om zelve den vromen plicht te vervullen hen te onder- | |
[pagina 7]
| |
houden, zoo niet herstellen, zoo niet te pogen of onder het cement en de witkalk de namen der dooden nog op te halen zijn? Zooals ik zeker weet, dat onder Hollandsch toezicht te Barootsj en te Achmedabad zou kunnen geschieden. * * * In de verlatenheid dezer Hollandsche grafsteden in Indië dwaal ik rond, schaduw en schut tegen het felle steken der tropische zon zoekende in de schaduwen van het zwaar geboomte, dat te Soerat den Hollandschen doodenakker siert, of in de koele gewelven der graftempels zelf, en ik vind als oudste grafschrift, dat van Paulus Croocq's huisvrouw. ‘Hier leyt Begraven De Eerbaere Deugtryke juffrouw Magdalena Hayers. In Haer Leven Huisvrouwe van D.E. Hr. Directr Paulus Croocq. Overleden Adi: 29 November Ao 1642, Sijnde: oudt 27 Jaren’. Ongelukkig ligt ‘Mejuffrouw Hayers’ niet begraven, waar haar grafschrift te lezen is, immers dat is opgehangen in den graftempel van baron Van Reede tot Drakensteyn, die een halve eeuw later werd opgericht. Het graf van Magdalena Hayers is dus zoo anoniem als de andere. Na haar dood blijft haar echtgenoot Paulus Croocq niet lang directeur der factorij, wier belangen hij krachtig heeft behartigd: hij verwierf toch van Sjah Sjahan drie firmans, welke de rechten der Compagnie bevestigden. In 1645 vinden wij hem opgevolgd door Bernard Muiskens Gelijk met de steeds groeiende macht onzer republiek en haar positie in het verre Oosten, breidt onze Soerater factorij steeds wijder haar invloed uit, fundeert zij hare rechten dieper, doet zich met temeer zelfbewustzijn gelden. In 1664, zij staat dan onder het bestuur van Thedoor Van Adrichem, die nu tevens bij keizer Aurengzebe den rang van ambassadeur Hunner Hoogmogendheden bekleedt, voelt zij zich sterk genoeg om in antwoord op ik weet niet welke daad van den nawab van Soerat het jaarlijksche Muzelmaansche pelgrimschip, dat juist naar Dsjeddah in zee denkt te steken, te bemeesteren, en zij geeft het niet vrij voor dat van den keizer den last komt om de Wolanda's te verzoenen door de uitbetaling van 50.000 ropijen. In dien tijd komen de Engelschen er rond voor uit - en het laat zich denken hoezeer hun gal daarbij overloopt - dat zij tegen ons in den handel in Soerat niet op kunnen. Over de geheele Malabaarsche kust bezitten wij het monopolie van de fijne specerijen, welke zij wel kunnen leveren maar niet tegen onzen prijs. Erger nog: over geen korrel peper hebben zij te beschikken, niet al hadden zij er een ‘souvereign’ voor kunnen krijgen. Al wat peper is komt door onze handen, en wij misbruiken ons monopolie door deze specerij spreekwoordelijk duur te maken. Dat moet, tusschen ons en de Engelschen, uitloopen op een oorlog, en het loopt daarop uit. Maar hoe daarvan de uitslag zij, en met wisselend geluk geven zij ons en wij hun klop, in en aan de Arabische Zee hebben zij voortdurend onder te duiken: daar ontvangen zij meer slagen dan zij er geven. In één opzicht zijn zij ons toch de baas: zij zien veel verder dan wij, die voorzichtig, dat is kortzichtig zijn. Zij weten, bij het huwelijk van Karel II met Katharina van Braganza, zuidelijker van Soerat, Bombay, het eilandje, te erlangen, en ofschoon het hun veel moeite kost zich daar als zeemacht te vestigen, zoodat wij, zoolang zij er bezig zijn, kunnen profiteeren in de Perzische Golf, zij handhaven er zich, en bezitten van dien tijd af tegen ons, tegen ieder, het vaste punt waarop zij den hefboom hunner macht zullen plaatsen om geheel de Indische wereld uit hare voegen te lichten. * * *
Jan Splinter Stavorinus, de koopvaarder geworden zee-kapitein, hij zelf nog een van het oude slag onzer zeelieden, beschrijft in de tweede helft, bijna aan het einde der 18e eeuw, de administratieve machine, welke de machtige nederzetting der Wolanda's te Soerat in haar werkzaamsten en machtigsten tijd heeft gedreven, en voortgaat te drijven, terwijl alles, machine en machinegebouw, reeds begint te kraken en te knarsen. Hij ziet ons licht in de Soerater factorij uitgaan, en hem gewordt de treurige opdracht hare kostbaarheden en archieven naar Batavia te brengen. Daar staan onder den ‘Directeur’, die de ‘Groote Heer’ der factorij is, als ambassadeur bij den Groot Mogol geaccrediteerd, twee raden van bijstand, de eene met algemeene bevoegdheden, de andere slechts voor gerechtszaken, want men herinnert zich: de Compagnie oefent haar eigen recht uit, tot zelfs aan den lijve. De algemeene raad heeft den directeur tot voorzitter, den ‘senior-koopman’ tot onder-voorzitter en den ‘koopman-fiscaal’ en zes jongeren tot raadsleden. De rechtsraad is op gelijke wijze gefundeerd, behalve dat de directeur geen deelneemt aan de beraadslagingen. Onder het gezag der raadsleden staan de boekhouder, de controleur der uitrusting, een arts, een magazijnmeester, ‘winckelier’ genaamd, soms ook een geestelijke herder, die zich moest vergenoegen met den schralen titel van ‘zieken-oppasser’. Natuurlijk is aan de factorij een geheele stoet inlandsche dienaren verbonden - honderden zelfs - maar de voornaamste hunner zijn de makelaars, uit de Hindoesche handelskaste der Bania's, die twee controleurs over zich hebben. In 1740 - de factorij heeft, hoewel het verval zich reeds aankondigt, nog geheel haar beteekenis weten te handhaven - denkt men de Bania's niet meer geheel te kunnen vertrouwen, en bij den dood van een der twee wordt een Parsi in zijn plaats benoemd, in de verwachting, dat deze den Bania en de Bania den Parsi zal controleeren. Weldra blijkt het echter, dat men met die slimheid niet verder is: Parsi en Bania, ondanks het verschil in godsdienst, zijn als twee vingers aan een hand. Onder deze twee inlandsche chef-makelaars staat de kassier, ook een inlander, die zooveel vertrouwen bezit, dat onder zijn zegel zakken met 1200 gulden in zilver ongeopend van hand tot hand gaan. Geweven en gedrukte goederen zijn, heb ik reeds vroeger gezegd, een der voornaamste, zoo niet het voornaamste stapel-artikel, dat de Compagnie van hier uit vervoert, en tot diep in het land zitten de huiswevers dag in dag uit voor haar aan hunne getouwen, en weven de goederen, waarvoor de Compagnie hun, door bemiddeling van aannemers, de patronen levert. Gedurende den Moessontijd, wanneer de schepen uitblijven, is dat een drukke arbeid. De moesson over, en de voorraden worden op oli- | |
[pagina 8]
| |
fanten, kameelen, met ossenwagens naar de kust gebracht, naar de opslagen waar zij gekeurd worden. De stukken, die niet naar den zin der keurmeesters zijn, worden den aannemers teruggegeven. De hoofden der factorij ontvangen, behalve hun salaris, een bepaald bedrag ten honderd van alle transactiën; de lagere beambten krijgen een vast bedrag tot onderhoud hunner afdeeling: wat zij daarop uitsparen is voor hen. De laagstgestelden: handwerkslieden, soldaten, zeelieden, Europeanen toch, ontvangen een toelage in natura: peper, brandhout, zout, olie en azijn, en 10 stuivers per dag. De Hollanders maken veel vertoon, meer zelfs dan de Engelschen, meer vertoon ook naar mate in de 18e eeuw de zaken der factorij een bedenkelijken keer nemen... ‘opdat de Indische bevolking hen soude respecteeren’. Wanneer de directeur uitgaat zijn er altijd een of meer opgetuigde olifanten in zijn stoet, een groot getal paarden, statie-karossen en palankijnen met gareelen van zilver en goud. Tehuis en aan tafel is, zelfs indien er geen gasten zijn, het tafelgerij van goud en zilver tot een waarde van f 36.000. -: Stavorinus getuigt het. Men zou zoo zeggen, dat de gewoonte der Hollanders om hunne vrouwen mee uit te brengen het gezellig verkeer in hun factorij grootelijks moet bevorderen, maar het tegendeel is het geval. De dames zijn zoo zeer te paard op etiquette en voorrang, dat er voortdurend wrijvingen, woorden, onaangenaamheden, standjes zelfs ontstaan. In 1755 geeft het bewind der Compagnie een reglement uit, waarbij ieder zijn plaats en rang wordt aangewezen met die van zijn gevolg aan dienaren; beschreven wie fluweel mag dragen en wie niet; wie zijn fluweel of zijde met goud borduren mag, en wie niet; voor welke waarde de verschillende dames zich met juweelen mogen tooien, en hoeveel goud en fraai schilderwerk er besteed mag worden... aan de kinderwagens! Baldaeus, een eeuw vroeger, de factorij is nog in haar groei, geeft ons een nog intiemer kijkje in het leven onzer landgenooten. Maar zijn het wel allen landgenooten? Zij, die de belangrijkste posten bekleeden, zeker. Maar de anderen? Stavorinus beweert, dat hij in Batavia, in dienst der Compagnie, drie vierden Duitschers vond. Sinds het begin onzer koloniale geschiedenis komt een groot deel der menschen, waarmee wij onze nederzettingen handhaven, uit de Spaansche Nederlanden, uit Duitschland, uit Zwitserland, en wat voor lieden zijn dat dikwijls? Maatschappelijke verworpelingen, verloren zonen ternauwernood aan het tuchthuis of galg en rad ontsnapt, avonturiers, menschen vaak, zoozeer verzwakt door uitspattingen, dat zij de moeilijke en lange reis niet eens kunnen doorstaan, en voor dat de Kaap bereikt is, een graf vinden in de golven. En wanneer zij dan aankomen - de Engelschen kunnen het ook voor hun volk getuigen - dan kunnen zij, verzwakt door de reis, het klimaat niet verdragen, en zij sterven spoedig aan een der vele ziekten van het land. Gebroken menschen zijn het meest, vooral moreel gebroken of beschadigd. Maar zij die nog een ietsje verstand en goeden wil hebben overgehouden, die zich lichamelijk en geestelijk kunnen voegen naar het wel zeer gestrenge leven ‘in den Oost’, die worden er soms weer hééle menschen door, die langzaam opklimmen tot belangrijke betrekkingen van vertrouwen, gezag en winst. Dat zijn in ieder geval toch maar enkelen. Baldaeus zal wel gelijk hebben door te beweren, dat de meesten van het lagere personeel te Soerat alles behalve voorbeeldig leven, en een enkele maal zelfs een hooger beambte een slecht voorbeeld geeft. Van Java brengen wij naar Soerat een drank, samengesteld uit vijf deelen: brandewijn, rozenwater, specerijen, citroen en suiker. Hoe dit mengsel op Java wordt genoemd is mij onbekend, maar te Soerat wordt de lekkernij in Hindoestaansch, punchGa naar voetnoot*) genoemd, naar de vijf deelen, waaruit zij bereid wordt. Die ‘punch’ heeft zooveel succes, dat weldra niet enkel de Hollanders er teveel van drinken, maar, blijkens den gegeven naam, de inlanders ook. Wat den Engelschen aangaat, tot dusverre gewoon zich aan sack te buiten te gaan - sack, waarop Falstaff zoo verlekkerd was - zij laten hun sack voor de ‘punch’ staan, en sommigen drinken er zich dood aan, trouwens sommige Hollanders ook. Zelfs heeft de ‘punch’ bij hen nog meer succes dan bij ons; zij brengen den drank naar Engeland en doopen met zijn naam den nationalen ‘Hans Worst’. Dan, later betrekken wij de ‘punch’ uit Engeland, en er is geen Hollander meer, die weet, dat hij, wanende een Engelschen drank te drinken, zich verlekkert met een drank zijner eigen koloniën. Het gemis aan zelfbewustzijn uit zich bij een volk soms in de zonderlingste dingen. Een bezienswaardigheid in Soerat, in de tweede helft der 17e eeuw en in de eerste der 18e, maar reeds in verval in Stavorinus' tijd, en in 't begin der 19e eeuw verdwenen, is juist een grafmonument op de Hollandsche begraafplaats. Een der directeuren van de Compagnie, gestorven waarschijnlijk juist door de ‘punch’, misschien was hij ook de man, die haar naar Soerat had gebracht, en dan is 't jammer, dat zijn naam is verloren gegaan, heeft zich een graftempel besteld met vier groote punch-kommen er boven op. En jaarlijks, op zijn sterfdag, komen zijne vrienden en navolgers daarin bijeen en drinken er zich zat. Zoo beweert althans de reverend J. Ovington, die in 1689 Soerat bezoekt, maar men weet, dat Engelsche dominé's, misschien ook de andere, wel eens wat zeggen wat niet waar is, vooral waar het lieden geldt, waarmee hun natie niet al te wel is. Het komt anders wel overeen met wat Baldaeus meedeelt, althans ten opzichte van de lagere beambten onzer nederzetting. Die bedrinken zich vaak aan arak en andere sterke dranken en slapen dan soms aan den openbaren weg hun roes uit. Geen wonder, dat zij dikwijls slachtoffers zijn van congestiën en ‘krampen’: hij bedoelt waarschijnlijk cholera. Gunstiger licht, ja zelfs een te gunstig licht steekt hij op over de hooger aangestelden. Die staan met de zon op, wijl het ongezond wordt geacht na zonsopgang nog te slapen. Dan, zoodra zij opstaan, wasschen enkelen - niet allen? - gezicht en handen met koud water, is zelfs het geheele lichaam! Inderdaad, het Indische klimaat leert den ‘zindelijken’ Hollanders zich te wasschen lager dan hun hemdsboord. Anderen geven de voorkeur aan leuk water, wat beter is, zegt Baldaeus, alle dagen, of, nog beter, drie of vier keer in de | |
[pagina 9]
| |
week. Ik geloof, dat hij hierin gelijk heeft. Tegen noen wordt gemiddagmaald, en dan doen brave Hollanders een tukje. Tegen drie of vier uur drinken zij thee, en zoo tegen zonsondergang doen zij een wandelingetje of een rijtoertje. Het avondeten wordt om zeven of acht uur opgebracht, maar men geniet het steeds met mate. Dan om tien of elf leggen zij zich te rusten, op een deken, althans een hard bed, want vederbedden worden in Indië niet gebruikt. Het gewone voedsel bestaat uit gebraad van geiten, schapen, gevogelte, hazen, pauwen, enz. Behalve thee, Chineesche of Japansche, waarop zij juist toen bijzonder verlekkerd zijn - is er in de 18e eeuw niet een Leidsch professor, die beweert het dagelijks tot 150 kopjes te brengen? - drinken zij koffie en chocolaad. Een veel genoten drank is suiker en water tezamen gekookt, en nu moogt gij dat van onze voorvaderen gelooven, maar ik doe het niet. Ik beweer, dat de brave Baldaeus hier uit pure braafheid de braafheid van Jan Companie te ‘laf’ maakt. Jan Companie en suikerwater! Ik herken in dat ‘suikerwater’ de ‘punch’ en geef U mijn woord, dat hij er wat hartigers in deed. Dààr, laat Baldaeus gelijk hebben in zijn zeggen, dat de verstandigsten der nederzetting zelden brandewijn of anderen drank drinken, of het moest zijn een ‘lepel vol’ - hum! hum! - voor het eten, of een ‘druppel’ - hum! hum! - voor het naar bed gaan. Wel laat de zoete Baldaeus op deze mededeelingen volgen, dat Rhijnsche wijn èn aangenamer èn gezonder wordt geacht... jammer maar, dat die zoo schrikkelijk duur is. Het is bijna te braaf, zoo braaf als die ‘verstandigste’ hollanders leven, en ik geloof, dat Baldaeus teveel rozenwater en suiker in hun ‘punch’ doet. * * *
Uit dien tijd, ietwat later, vind ik twee grafteekens: het eerste is de grootsche tempel - het prachtigste monument van den Hollandschen doodenakker te Soerat - van baron van Reede tot Drakensteyn. Hij was jarenlang gouverneur van Cozjin geweest, zuidelijk aan de Malabaarsche kust, dat wij in 1663 van de Portugeezen hadden genomen, en niet enkel grandseigneur, maar ook een man met groote en breede opvattingen, had hij die nieuwe aanwinst van ons koloniaal bezit zoo zeer verbeterd en versterkt, dat er, naar de meening van de Heeren Bewindvoerders der Compagnie teveel geld aan besteed was. Misschien was een gedeelte van dat geld in zijne eigen zakken terecht gekomen, maar indien dit waar is - en men beschuldigde hem er van - deed hij niet anders dan wat ieder in dien tijd placht te doen, wanneer hij er toe in de gelegenheid was. Hij schijnt nog al een ongemakkelijk heer geweest te zijn, die zich vele vijanden maakte, maar zijn naam verdient met achting genoemd te worden, en dat geschiedt ook, om zijn studie en kostbare uitgave van den Hortus Malabaricus, een standaardwerk, dat ook nu nog door plantkundigen wordt geraadpleegd. Van zijn ambt ontheven, stierf hij in zee, en men beweerde, dat vergif niet vreemd was aan zijn dood. Maar een vijand vergif toe te dienen is nooit bijzonder naar Hollandschen aard geweest en wij wenschen te gelooven, dat Van Reede een natuurlijken dood stierf. Zij zijn wel sterk gebouwd, die grafmonumenten te Soerat, en zouden zeker al hunne versieringen nog heden kunnen toonen, indien men vroeger er aan gedacht had ze te onderhouden. Het trotsche grafmonument van Van Reede, bestemd dat der gebroeders Oxenden op de begraafplaats van den concurrent in grootschheid en luister te overtreffen, is slechts eenmaal hersteld geworden, maar toen gaf de Compagnie er ook 6000 ropijen voor uit. Het is een koepelbouw van twee verdiepingen, Moorsch natuurlijk, steunende op zware kolommen, zich openende in sierlijke bogen. Nog heden is het de pronk van de Hollandsche begraafplaats. Maar op één na zijn de kunstig gesneden Moorsche ramen in den binnenbouw verdwenen, en het overgeblevene bevat niets meer van het veelkleurige glas, dat eertijds zulk een rijk licht naar binnen liet; de schilderingen al fresco zijn grootendeels gewit, de wapenschilden der doorluchtige familie verdwenen, en de grafkelder is ledig. Het is dus niet enkel de tijd, die hier verwoest heeft, niet enkel de vaderlandsche onverschilligheid en ‘welk-nut-heeft-'t-vragerij’, die heeft laten vervallen, daar zijn waarschijnlijk inlandsche grafschenders geweest en hebben de hand geslagen aan het stoffelijk overschot van een man, die beter verdiend heeft dan dit. Toch hangt daar binnen, wit op zwart geschilderd, nog zijn grafbord. Hier Rust Ik heb reeds gezegd, dat het grafbord van Magdalena Hayers in dezen tempel naast dat van Van Reede is opgehangen. Een ander, dat er ook naast hangt, hoort er evenmin: ‘Dit aanschouwende, Leser, gedenkt dat hier ter saligen opstandinge rust het lichaam van wijlen Den Edelen Agtbaren Heer Paulus de Roo Van Aldewelt (?). In syn Edele leven Commissaris van Wegens de belangen der Vereenigde Nederlandse geoctroyeerde Oost Indische Compagnie in Souratta, en langs de Custe Mallabar, mitsgaders Geëligeert Gouverneur van het weyt uytgestreckte Eyland Ceylon. Overleden den 9 Augustus Anno 1695. In den Ouderdom van - Jaaren, - Maanden, - Dagen’.
* * * | |
[pagina 10]
| |
Iedere opvolgende directeur onzer factorij ontvangt wel van iederen opvolgenden keizer: Sjahanghir, Sjah Sjahan, Aurengzeb, Bahadoer Sjah, nieuwe en vrijgeviger charters, maar tusschen de vrijgevige schenking van den Groot-Mogol te Delhi, en de toepassing er van door zijn stadhouder, den Nawab, te. Soerat is dikwijls het verschil groot. Zoo, schijnt het, genieten de Wolanda's niet altijd van de gunstige bepaling in den eersten aan Pieter Gillesen geschonken firman, goederen te mogen invoeren vrij van inkomend recht. Het is nog in Paulus de Roo's tijd - 1694-'95 - dat onderhandelingen worden aangeknoopt over een monopolie van Europeeschen handel met Soerat op voorwaarde van vrijdom van invoerrechten tegen garantie der veiligheid van onzen kant van het pelgrims' vervoer naar de Roode Zee. Deze door ons aangeboden garantie is te geestiger, wijl men zich herinnert, dat wij juist 30 jaar geleden zulk een pelgrimsschip hebben vastgehouden. Maar de voorgeslagen garantie is nu bedoeld tegen Arabische en Mahratta'sche zeeschuimers. Waarschijnlijk zeer terecht, wijst de Indische overheid het voorgestelde monopolie af: in 1699 geeft zij gelijke handelsrechten aan de Hollandsche, Engelsche en Fransche Compagniën, die de veiligheid ter zee onderling zullen verdeelen, met dien verstande, dat wij de politie van de Roode Zee op ons nemen. Bij deze onderhandelingen toont de nawab meer onafhankelijkheid van zijn leenheer den Groot-Mogol Aurengzebe, en minder achting voor onze positie dan wij kunnen toestaan, wij die omtrent dezen tijd de eenige groote mogendheid zijn, die het hoofdkantoor harer Compagnie te Soerat handhaaft, immers de Engelschman heeft het wijzer gevonden er ons de plaats te ruimen en, hoewel te Soerat vertegenwoordigd, in 1687 te Bombay zijn hoofdkantoor gevestigd. En hij wist wel wat hij deed óók. Soerat ligt onbeschermd tegen de aanvallen der zeeroovers, erger nog tegen die der Mahratta's, die sedert langer dan een halve eeuw, onder den grooten rebel Sjivadsji, thans een der nationale helden van Indië, zoowel van Muzelmaans als van Hindoes, tegen de macht van den Groot-Mogol waren opgestaan met steeds groeiend succes. Weldra zullen zij een Mahratta-rijk stichten, dat zich over geheel Indië uitbreidt. In 1664 hadden de Mahratta's Soerat reeds zes dagen lang geplunderd, en in 1670, ondanks dat de muren der stad, voorheen van leem, van baksteen waren gebouwd, kwamen zij terug. De keizer was te ver weg om met zijn legermacht de stad te beschermen. Dat was de taak van den Nawab, die daardoor reeds van zelf onafhankelijk werd en maling kreeg aan de charters, welke te Delhi werden uitgereikt. In 1696 rijst het geschil tusschen ons en den Nawab, wij, die natuurlijk niet te vreden zijn met de verwerping van ons monopolie-voorstel, zoo hoog, dat wij dreigen de stad te verlaten. Dit meenen wij natuurlijk niet, de bedreiging is een flater van den directeur, die Paulus de Roo opvolgde, en onder Jan Grotenhuis, in 1702, schijnt alles pais en vree. Maar dan, in 1703, geschiedt er iets ongehoords, iets dat onze nationale trots, wij bezaten dien toen nog - nu zijn wij nederige menschen geworden in ons ‘kleine landje’ - niet kon dulden: de nawab deed de bewindvoerders onzer factorij gevangen nemen. Het gevolg is, dat een Hollandsche vloot in 1704 de monding van den Tapti blokkeert; de nawab biedt ons een schadeloosstelling aan van f 100.000, maar wij weigeren; de moesson verdrijft ons natuurlijk, maar wij komen het jaar daarop terug en blokkeeren Soerat opnieuw, terwijl wij natuurlijk alles in beslag nemen wat wij krijgen kunnen. In 1706 opnieuw een blokkade, van October tot Januari 1707; dan geeft de nawab toe, hij betaalt ons een millioen gulden, verlaagt het inkomend recht met 1%, en laat onzen handel vrij met het naburige Barootsj, waar de Compagnie juist een nieuwe factorij-handel gebouwd heeft. (Slot volgt). |
|