Noord-Nederland.
Tot bekendmaking van onze taal in Denemarken.
Voor eenige weken is in Tillge's boekhandel te Kopenhagen een bundeltje ‘Hollandsche Laesestykker’ verschenen, gekozen en toegelicht door den heer Vilhelm Ludvigsen, Deensch candidaat in de philologie. De heer Ludvigsen verhaalt in de voorrede dat hij sedert 1903 een beoefenaar is van het Nederlandsch die zijne eerste kundigheden, thuis opgedaan, nog datzelfde jaar op eene voetreis door ons land is komen op de proef stellen zoowel als komen vermeerderen. Later, vooral sedert hij (in 1904) lid was geworden van het Bestuur van het ‘Selskab for germansk filologi’ wist hij anderen liefde voor onze taal in te boezemen en warm te maken voor zijne plannen om die taal in Denemarken in breeder kring bekend te doen worden: eerst door de uitgave van een leesboek, en vervolgens door die van een woordenboek. Hij wist te bewerken dat ook het Nederlandsch opgenomen werd in het programma van het genoemde ‘Selskab’, en het nu, als eerste vrucht van zijn ijveren verschenen leesboek is no. 13 van de ‘Skrifter’ door deze vereeniging in het licht gegeven. Onder het vroeger verschenen twaalftal vind ik eene uitgaaf met Deenschen commentaar van Runeberg's Fänrik Ståls Sägner, van Tegnàr's Frithiofs saga, van nieuw Yszijn in uitgelezen gezelschap op letterkundig, en als ik de overige geschriften naga, ook op zuiver wetenschappelijk gebied.
Om zich nog uitgebreider en degelijker kennis van onze taal en letterkunde te verwerven en te verzekeren, heeft zich de heer Ludvigsen gedurende de laatste maanden van 1905 en de eerste van 1906, in 't geheel nagenoeg een jaar lang, opnieuw in Nederland en hoofdzakelijk te Amsterdam opgehouden. Toen is eigenlijk - hij verhaalt het ons alles zelf in zijn ‘Forord’ - het leesboek tot stand gekomen, en zijn de zeer uitgebreide woordverzamelingen gemaakt voor het toekomstige woordenbeek, niet als zoo vaak geput uit woordenboeken, maar geheel de vrucht van zelf lezen en luisteren. En voorts - ik weet het omdat de heer L. mij herhaaldelijk het genoegen heeft gedaan mij te komen bezoeken - bediende hij zich hier te lande tot verdere oefening, met wien ook, van geen andere taal dan de onze en drukte zich daarin met groot gemak, en dat over alle onderwerpen uit.
Iets anders dan eene alleen persoonlijke voorliefde voor onze taal en letterkunde heeft den heer L. tot deze inspanning, vergezeld van niet geringe opofferingen, bewogen. Het is alreeds hieruit gebleken, dat hij het Kopenhaagsche philologische gezelschap tot de beoefening en verbreiding er van wist op te wekken. Maar hij zegt ons ook met zoovele woorden zelf, wat hem dreef. Bij zijn ‘Leesboek’ behoort, gratis er aan toegevoegd, een afzonderlijk geschriftje, ‘Noter og Anmaerkninger’, waaraan een korte inledning’ voorafgaat, en daarin staat o.m. het volgende:
‘Mijn doel is in de eerste plaats: te helpen maken dat de menschen Hollandsch gaan lezen. Het andere (schr. bedoelt spreken en schrijven) zal dan wel van zelf komen, want er is iets in de Hollandsche taal, dat ons als het ware meesleept, ons gevangen neemt, en - buitendien - het mag niet langer van ons gezegd kunnen worden, dat wij met het geestelijk leven in Nederland zoo volslagen onbekend zijn als wij hier te lande metterdaad zijn, terwijl dáár gelijk nauwelijks elders in den vreemde eene belangstelling heerscht voor alles wat er leeft en omgaat in onze maatschappij, hetzij op geestelijk of op stoffelijk gebied’.
Bewondering voor onze taal en een drang om eene belangstelling voor Nederland te wekken, welke de heer L. blijkbaar even verdiend acht, als de belangstelling van Nederland voor het Noorden, ziedaar dus waarom hij de kennis van -, of wat bij hem hetzelfde is, de liefde voor onze taal zijnen landgenooten wil doen eigen worden. ‘Een flinke aanloop, een beetje volharding, en wij staan op een stuk van het Germaansche gebied, vol nieuwheid ten opzichte van taal, letterkunde en beschaving’ (Inledning, blz. 6).
Het Leesboek bevat gedeelten uit de Camera Obscura, uit den Havelaar, uit Van Eeden's ‘Kleine Johannes’, en voorts stukken van Couperus, Anna de Savornin Lohman, Van Nouhuys, Emants, Heyermans, en gedichten van Jacques Perk, Hélène Swarth, Kloos, Van Eeden en Verwey.
De heer L., een grondig vijand van de gebruikelijke mondjesvol die de meeste leesboeken voorzetten en waaruit men een schrijver heet te kunnen leeren kennen, geeft liever uit een auteur twintig bladzijden en dan maar van tien verschillenden, dan omgekeerd (Forord, blz. 3); hij drukt daarom b.v. een geheel hoofdstuk uit Stastok (De Ontvangst) af, twee hoofdstukken uit Kegge, vijf en twintig bladzijden van Multatuli, enz.
Het boekje met Aanteekeningen en Aanmerkingen, doordat het los is bijgevoegd en niet achter de teksten is ingebonden zoo handig in 't gebruik, immers zoo tot zelfs maar eventjes opslaan en nakijken uitnoodigend (een navolgenswaardig voorbeeld voor leesboekmakers!), dit boekje bevat eerst eene korte spraakkunst, zuiver tot practisch hulpmiddel, t.w. om over de beteekenis van onze schrijfwijze der klanken opheldering te vinden, om de vormen van werkwoord, voornaamwoord enz. in hun verband te zien enz. Dan volgen, telkens na een kort bericht over het leven en de werken van ieder der opgenomen schrijvers, over elk stuk zakelijke taal- of letterkundige aanteekeningen, met verwijzing naar bladzijde en regel. Het Nederlandsch wordt den Denen gemakkelijk en aangenaam gemaakt op deze wijze, en smakelijk tevens door druk en uiterlijk van Ludvigsen's Laesestykker’.
Moge de heer Ludvigsen de voldoening smaken van zijn boek te zien beantwoorden aan het door hem zoo ijverig begeerde doei. Met recht kan hij verklaren (Forord, blz. 3), dat het niet zal liggen aan de moeite, die hij er zich voor gegeven heeft. Hij had gerust ook mogen spreken van de liefde en de toewijding waarmede hij er voor heeft gewerkt.
Ofschoon niet voor Nederlanders gemaakt, verdiende dit boek, dunkt mij, toch in ‘Neerlandia’ eene, en eene niet al te oppervlakkige vermelding. Wat een vreemdeling in zijn land voor onze taal wil doen; wat hij er voor gedaan, en hoe goed hij dat gedaan heeft, mag niet misschien maar eens toevallig tot onze kennis komen.
Leiden, 28 Nov. 1906.
A. BEETS.
Naschrift. Kort nadat het bovenstaande geschreven was, gewerd mij eene ‘Vejledning i Hollandsk ved Ingeborg Tvede og Margaretha Meyboom (zelfde uitgever, 1906)’. Mij ontbreekt de gelegenheid om hier meer te doen dan dit werkje te vermelden. Maar onder het door mij gekozen opschrift mag ik althans dit niet nalaten.
6 Dec.
A.B.